Indisch Wetenschappelijk Instituut
 
I.B.H. Abram (1940)


{1913:Amsterdam}

1927
Mijn vader Asher ben Aharon oftewel Isidore Abram (28 december 1900-16 februari 1986) kwam uit Amsterdam. Hij was de oudste van zes kinderen en de enige die naar Indië ging, waarom weet ik eigenlijk niet. Misschien kon hij na zijn studie Wiskunde zijn draai niet vinden in het milieu van diamantarbeiders van zijn vader? Of misschien was het orthodox-joodse milieu hem te krap? Hoe dan ook, op z'n 28e was hij wiskundeleraar aan de CAS in Batavia. In 1935 ging hij op verlof naar Nederland, "om een vrouw te zoeken", zo vertelde hij dat altijd. Vrienden van hem uit Batavia vroegen hem "een pakje te brengen" naar een vriendin in Amsterdam. Een pakje brengen is een oud-Indische gewoonte: als je in Nederland was moest je altijd wel voor iemand die je kende een pakje brengen naar iemand die je niet kende. Maar dit was gewoon koppelen, die vrienden uit Batavia vonden hun vriendin in Amsterdam wel geschikt voor mijn vader. En zo heeft mijn vader mijn moeder ontmoet. 

{1917:Coevorden}

1936
Moeder was Rechele bat Awraham, oftewel Louise Elisabeth van Rhijn (10 juli 1903 Amsterdam - 8 februari 1995) uit Hoogeveen, ze werd Wies genoemd. Haar Groningse grootmoeder was een ontwikkelde dame -ze sprak bijvoorbeeld Frans- en was op huwelijkse voorwaarden getrouwd. Een van die voorwaarden was dat alle kinderen uit haar aanstaande gezin zouden gaan studeren, ook de meisjes! In die traditie had haar kleindochter Wies MO-B Nederlands in Utrecht gestudeerd, ze was lerares in Amsterdam toen ze mijn vader leerde kennen. Ze viel als een blok voor hem; op 10 juli 1936 trouwden ze en daarna vertrokken ze naar Indië. In Batavia werd eerst Ron (1937) geboren en toen Brammetje (1938). Brammetje overleed kort na z'n geboorte, dat was een groot verdriet en mijn vader vermoedde dat de ziekenhuisverpleging hem per ongeluk had laten vallen. Dat is wel nooit bewezen, maar toen ik werd geboren, in 1940, weigerde mijn moeder mij daar te laten besnijden, ze vertrouwde ze daar niet meer. Dat was een ingrijpende beslissing want het kon nergens anders: in Batavia was geen synagoge zoals in Soerabaja, en ook geen rabbijn of moheel (besnijder). Ik denk wel dat mijn ouders lid waren van de NIZB of de VVJB. We vierden in elk geval Joodse feesten, zoals Chanoeka en Pesach, met een groep. Wij kinderen noemden de vrienden van mijn ouders tante en oom: oom Bernard en tante Frieda van Tijn, oom Hannes en tante Alice Keller. Dat is een Indisch gebruik ja, niet Joods. 

 

{1930:Jakarta}  {1938:Jakarta}

1942
Van de oorlogsdreiging merkte ik als baby natuurlijk niets. Wel herinner ik me van later de verhalen over tante Fré Polak, die met een klein bootje de grote boten uit Europa in de haven van Batavia tegemoet voer als ze wist dat er Joodse vluchtelingen aan boord waren; ze ving ze op en hielp ze met huisvesting en zo. Zelfs dat mijn vader er niet meer was, herinner ik me niet echt, ik vond het allemaal gewoon, normaal, maar mijn broer Ron miste hem enorm. Ik herinner me vaag dat we een gezinsfoto lieten maken, die mijn moeder meegaf of opstuurde aan mijn vader. Hij werd in november 1942 al geïnterneerd, eerst in Adek een jaar daarna in Tjikoedapateuh bij Bandoeng. Hij zat daar met mensen als de Indoloog en taalkundige E.M. (Bob) Uhlenbeck, de architect H.P.Berlage, de jurist M.E. van Lennep en de literator Lehmann. Gezamenlijk probeerden zij een onderwijsprogramma voor de aanwezige kinderen op poten te zetten, mijn vader had al een wiskundemethode op zijn naam staan. In Adek lukte dat niet, dat kamp stond onder intern gezag van NSB-ers en die waren tegen onderwijs aan Joodse kinderen. Pas in Tjikoedahpateuh lukte het daadwerkelijk een serieus onderwijsprogramma uit te voeren voor jongens ouder dan 10 jaar, voortgezet onderwijs dus. Ze namen zelfs eindexamens af, zoals het hoorde, met examinatoren en gecommiteerden, en met deelcertificaten per vak. Die zijn na de oorlog -na enige strijd- officieel als diploma erkend. De latere schrijver Frits van den Bosch heeft zo zijn diploma Gymnasium Alpha gehaald. 

{1942:Jakarta}  {1942:Jakarta}

1943
Augustus 1943 moesten wij ook het kamp in, moeder, Ron en ik, en ook de families Wertheim, Keller en Van Tijn, allemaal zonder vaders natuurlijk. Eerst Tjideng, later Tangerang, en tenslotte Adek. Ik was drie toen dat begon, ik herinner me wel wat, maar niet iets heel ergs. Geen honger, geen angst, geen vieze wc's zelfs of een poepsloot, nee ook niet uit de twee laatste kampen. Achteraf begreep ik dat mijn moeder, ziek en moe en hongerig als ze steeds moest zijn, voor mij toch altijd een potje had. Ik weet ook dat het steeds voller werd in dat huis in Tjideng, met veel herrie altijd, en ruzie. Een keer, ik geloof in Tangerang, zat ik met een stokje in het zand te tekenen. Een Japanse bewaker kwam langs en wou iets aardigs doen. Hij veegde mijn tekening uit en tekende iets moois voor mij. Maar ik vond het niks en veegde zijn tekening ook uit. Mijn moeder stierf duizend doden, begreep ik later, ze dacht: "hij krijgt een hengst", maar er gebeurde niets. Ron had altijd honger. Ik niet, dacht ik. Voor mij was honger gewoon, net als dat mijn vader er niet was. Maar na de oorlog in de sjoel vroegen ze me eens iets over het kamp te vertellen. Ik kon niet ophouden te vertellen over eten, ik ging maar door. Dus ik denk nu dat ik gewoon niet wist dat er een apart woord bestond voor iets dat ik altijd had: honger. Ik herinner me een voedseldropping, vlak voor de capitulatie. Dat Flip van Tijn naar onze barak terug kwam gerend, zijn handen helemaal onder de gecondenseerde melk, hoe hij en ik dat oplikten. Opeens was vader er weer; vond ik ook normaal. Ik wist ook niet goed wat een vader was. Ik was een kind: je denkt dat alles wat je meemaakt zo hoort.

{1946:Enschede}          {1948:Jakarta}

1946
Na de oorlog gingen we een jaar op verlof naar Nederland, in de heel koude winter van 1946. Mijn vader werkte in Zaandam, maar we woonden in bij tante Cor en oom Marius in Enschedé; vader was er alleen in de weekeinden. Oom Marius was moeders broer. Hij was arts en had daar een groot huis. Oom Marius en tante Cor en hun beide dochters waren tijdens de oorlog ondergedoken en weer terug gekomen. Moeders zus Geertrui en zwager Max waren 'vermist', ja zo heette dat toen, ze zaten in Auschwitz. Van vaders kant waren alleen zijn broer Arnold en zijn zuster Suus er nog. Alle anderen, ook zijn vader van 77, waren 'vermist'. Vroeger was tante Suus volgens vader een flinke, doortastende vrouw geweest, hoofd Inkoop of zoiets bij Gerzon; nu zat ze als een zombie voor het raam. En in Laren, in het Joodse Weeshuis De Bergstichting, aan de Dodenlaan, ja zo heette die straat echt, zat mijn neefje Ronny (1938-1999). Hij was het zoontje van vaders broer Jacques, de enige van het gezin die was teruggekomen uit Bergen Belsen. Wij gingen hem opzoeken in Laren. Vader ging even met moeder naar buiten en ze besloten: we nemen hem mee. Er was een oom die dat niet goed vond, Indië was te gevaarlijk voor kinderen, vond hij. Maar wat is er na Bergen Belsen nog gevaarlijk, dachten mijn ouders en de emigratie-ambtenaar zei: u neemt uw eigen kinderen toch ook mee? Voor Ronny is Indië altijd Het Paradijs gebleven. Hij was een absoluut onhandelbaar kind, altijd in de contramine, provocatief, beweerde dat hij zo van herdershonden hield "vooral van Duitse", dat hij moeite had met slikken, dus niet kon eten. Hij kon urenlang aan tafel "met lange tanden" zitten eten; "lastig", noemden mijn ouders dat. Later ging hij naar de Rietveld Academie, hij werd kunstenaar, en een echte levensgenieter.                            

                  {1948:Jakarta}  

                  {1919:Utrecht}

1950
Op verlof in Nederland raakte ik uit de bubble van mijn moeders bescherming. Ik voetbalde stoer met de grote jongens op het schoolplein, "voor spek en bonen", zeiden ze, maar ik wist niet wat dat was; ik speelde met mijn buurmeisje, tot ik begreep dat "een jongen niet hinkelde"; ik zong mee met Amerikaanse liedjes als Good night Irene, maar ik dacht dat 'my baby' een baby was en werd gehoond, en ik las Dick Bos-boekjes. Terug in Indië hadden wij kinderen niet echt door dat daar weer een oorlog gaande was. Op een dag waren mijn ouders een dagje weg. "Voor de grap" wachtten wij ze op met een spervuur aan geweergeluiden, ze schrokken zich gek, toen heb ik ze echt boos gezien. Het was dan ook midden in de tijd van de 2e politonele actie. In de nieuwe Republiek werd de Joodse gemeenschap officieel erkend als minderheid, dus er was geen directe noodzaak om te vertrekken. Maar op een dag mochten we mee naar vaders school, dat was in september 1950. Hij nam afscheid. Er was een receptie en er werd een toneelstuk van Rabindranath Tagore opgevoerd: De brief van de koning. Maar dat was in het Maleis, dus daar begreep ik niets van, mijn ouders en broers trouwens ook niet. En op 12 september 1950 stapten we weer op de boot. Naar Nederland, nu voorgoed. 

{1986:Amsterdam}    {1990:Amsterdam}   {1995:Amsterdam} 

1980
Tja, hoe dringt de Shoah tot je door? Druppelsgewijs denk ik, net als bij ons: vermist, dood, vermoord. Abel Herzberg schreef er al in 1950 over, maar wie las dat? Pressers egodocument De nacht der Girondijnen had in 1957 als Boekenweekgeschenk denk ik een groter bereik en zijn grote studie 'De Ondergang' uit 1965 was snel uitverkocht en herdrukt. Maar de omvang en het karakter van de Shoah drong pas in brede lagen van de bevolking door toen de tv gemeengoed werd. Eerst door De Bezetting van dr Lou de Jong over de Tweede Wereldoorlog eind jaren '60, en later in 1978 door de Amerikaanse dramaserie De holocaust. Onze 'vermisten' bleken systematisch verzameld, geïsoleerd, weggevoerd, en toen vermoord te zijn. Ik was afgestudeerd in de Filosofie met Wiskunde en Algemene Taalwetenschap als bijvakken en werkte als wiskundeleraar aan het Maimonides Lyceum in Amsterdam, ik was getrouwd, mijn oudste kinderen werden geboren. Ik liet me besnijden en gaf mezelf een Joodse naam: Avraham ben Asher. Ik besloot te promoveren op de Joodse traditie als permanent leren. Dat element: het voortgaande leren ook al ben je nog zo oud of al hoog opgeleid, dat is voor mij het belangrijkste kenmerk van de Joodse cultuur. Op het APS waar ik ging werken, begon ik lesmateriaal te ontwikkelen over de Shoah en -aansluitend- over intercultureel en antiracistisch onderwijs. Uit verbijstering ja, over de manier waarop de Jodenvervolging en anti-semitisme buiten de discussies over de multiculturele samenleving gehouden werden. Ik ontwikkelde de 'schijf van vijf'. Die ging niet over voeding maar over opvoeding en identiteit. Over de Joodse identiteit waarvan de Shoah nu een van de vijf bouwstenen is. 'Opvoeding na Auschwitz' of zoals dat internationaal heet 'Holocaust Education' was ook de titel waarop ik van 1990-1997 Bijzonder Hoogleraar aan de UvA was. Al mijn werk, ook nu nog in de Stichting Leren, gaat over permanent leren en interculturele dialoog als basis voor een gezonde identiteitsvorming. Het is wat mij betreft het enige zinige antwoord op de permanente dreiging van antisemitisme en racisme. Ook mijn Indische achtergrond mengde zich daarin: in 1996 werkte ik mee aan De Rantang, barang/bagage uit Indië, een cd-rom voor de brugklassen over het Nederlandse koloniale verleden, van het eerste Indisch Herinnerings Centrum (IHC) in Den Haag. Over dat verleden bleek ik overigens merkwaardig weinig te weten, dus uitgeleerd was ik inderdaad niet. Toen niet en nu nog niet. Maar wie wel?

 

 

1940  
 
1940