1923
Als Hermann Ernst Wolff wordt geboren, is zijn vader al 57. Moeder Moena (Blitar, 10 januari ca 1898) ontmoette haar aanstaande echtgenoot in 1920 op het kantoor waar zij zich aanmeldde voor uitzending naar Deli. Dat was een wanhoopsdaad, want ze was weggelopen bij haar man, aan wie ze uitgehuwelijkt was, maar die haar mishandelde. Liefdeloosheid had haar hele jeugd gekenmerkt. Ze was de dochter van een Javaanse vrouw, die 'huishoudster' was van de latere notaris Spaan in Kediri. Kort voor zijn overlijden in 1920 had deze Spaan geprobeerd zijn dochter op te sporen via een annonce in de krant, maar Moena had niet gereageerd: hij had haar immers indertijd als pasgeborene 'weggezonden'. Zonder haar moeder was ze opgegroeid in de desa bij haar hoogbejaarde grootouder en een bekrompen tante, die haar nauwelijks vier jaar naar school liet gaan voor ze haar zo ongelukkig uithuwelijkte. Soedah. Nu kan ze haar geluk niet op. Ze heeft een liefhebbende man, een Christelijke naam, Hermine, en nu ook nog een zoon! "Liefde op het eerste gezicht", glimlacht Hermann. "Ze zijn in 1921 getrouwd, en ik ben op 29 december 1923 in Soerabaja geboren".
1932
Ook voor vader Eduard Abel Wolff is het z'n tweede huwelijk en Hermann is zijn tweede zoon. Hermann heeft zijn stiefbroer Rudolf (1902-1932) nauwelijks gekend, maar heeft nog lang de prachtige tekeningen bewaard die zijn grote broer maakte. Rudolf werd als halfwees door vader naar Duitsland gebracht voor zijn opvoeding, nadat hij door ziekte doofstom geworden was. Pas als volwassene komt hij weer terug in Indië, maar hij is dan al ziek; hij vindt een triest einde in de psychiatrische inrichting bij Lawang. Ook door Rudolf is Duitsland voor Hermann het land van Vader. Rudolf had er bij een tante gewoond, vader Eduard Abel kwam er vandaan, en opa Friedrich Ernst Wolff werd er op 27 mei 1834 in Barmen Wuppertal geboren. Misschien omdat oma Marie Emilie Henriëtte Grandpré Molière uit Soerabaja kwam, dat het gezin naar Indië trok? Of gewoon op aanraden van schoonpapa? Vader Eduard Abel (1866-1939) is vier als hij met zijn oudere broer broer Ernst en jongere broer Hermann Rudolf (1867-1939) via Tjilatjap waar zijn moeder nog een huis bezit, in Makassar aankomt. De broers groeien op in Gorontola, Celebes, waar nog twee zusjes geboren worden. Na zijn lagere-schooltijd op 'de school van de Radja' en zijn studietijd in Europa (1876-1882) wordt Eduard Abel tabaksplanter op Madura en stuwadoor in Tjilatjap, tot hij samen met zijn broers in 1910 in Soerabaja Wolffs Stoomkoffiebranderij opricht. Tot WO I verdient hij een goed belegde boterham, maar door de oorlog verliest het bedrijf klandizie en gaat het in 1916 failliet. Als Eduard Abel in 1920 zijn tweede vrouw ontmoet, is hij weduwnaar, vader van een ziek zoontje in Duitsland, en boekhouder in Soerabaja voor f250,00 per maand. In 'de malaise' raakt hij ook dat baantje kwijt, heeft natuurlijk geen pensioenvoorziening, moet interen op zijn vermogen, en trekt uiteindelijk in 1931 met vrouw en kind in bij zijn broer Ernst in Lawang, waar hij in 1939 overlijdt.
1940
Hermanns vader Eduard is geen gemakkelijke man, streng en gelovig, maar Hermann bewondert hem. Hij weet zoveel van planten, bezit een omvangrijke, interessante boekerij, verzamelt antiek Chinees porcelein, heeft alles over voor zijn zoontje, en is wars van poeha. Oom Ernst (1865-1946) is anders. Die leeft met en voor zijn teckels, praat graag over politiek maar luistert nooit, is tegen iedereen op straat joviaal, maar owee als je anders denkt! Ook hij heeft na het faillissement moeten interen op zijn vermogen, en nu leeft hij van de f35,00 per maand die een schoonzoon hem stuurt. Daarvan geeft hij af en toe een gulden af voor huishoudelijke kosten, terwijl zijn broer geen inkomsten meer heeft, Hermine al het huishoudelijk werk doet, ook voor de teckels zorgt en oom Ernst elke dag 2 eieren bij het ontbijt eist. Als alle Duitsers wordt hij vanwege de oorlogsdreiging in de gaten gehouden door de P.I.D. En als na sinds de Duitse inval in Nederlandhet codewoord 'Berlijn' klinkt, wordt ook hij, met neefje Hermann, opgepakt als potentieel 'staatsgevaarlijk'. Hermann komt na vijf maanden vrij, oom Ernst blijft tot 1941 geïnterneerd, tot 'de Jap' hem vrij laat. Dan wordt hij vurig lid van de Pinkstergemeente, gaat verbitterd in z'n eentje in de kleine desa Pogal wonen ergens in het Tenggergebergte, en overlijdt daar in 1946, waarschijnlijk aan de pest.
1945
Heel gewoon allemaal, vond Hermann toen, "ja ook al die talen". Zijn Javaanstalige moeder spreekt Maleis met hem. Zijn Duitstalige vader spreekt Nederlands met hem. Onderling spreken vader en de ooms Duits, moeder met haar schoonzus en met vader Maleis. Hermann antwoordt steevast in de taal waarin hij aangesproken wordt, "dat ging vanzelf, en vader lette er streng op dat de talen niet vermengden". Javaans verstaat hij wel, maar mag hij niet spreken. Petjoh? Als ie toch het hárt had..! Hij verstaat het natuurlijk wel, via de schoolvriendjes, ook de meeste totok jongens spreken het. Op school komt hem die bijzondere vaardigheid om de talen onvermengd te laten goed van pas; daar mocht alleen ABN gesproken worden. Eerst op de Christelijke Lagere School in Soerabaja, later op de Gouvernements Openbare Europese Lagere School "voor kinderen met voertaal Nederlands" in Lawang, en ook op de 5-jarige HBS in Malang waar hij naartoe kan dankzij een beurs. In mei 1940 wordt zijn studie onderbroken. Dan zit hij met oom Ernst 'knijp' in Ngawi, potentieel staatsgevaarlijk vanwege zijn achternaam. Hij wordt gescreend: Wat zou jij doen als de Duitsers hier zouden binnenvallen? "Nou, Nederlands-Indië verdedigen natuurlijk", is het antwoord van de zestienjarige Hermann. Dan kan hij terug naar huis en naar school. Hij doet eindexamen op basis van tentamens, er komen geen officiële examens meer uit bezet Nederland. Daarna naar de Kweekschool in Soerabaja. Hij meldt zich bij de militie, maar hij wordt niet aangenomen want hij is staatloos, zoals zijn overleden vader. Als de Jap komt, wordt de school gesloten en zit hij thuis. Geeft clandestien wat lessen aan neefjes en nichtjes, kleinkinderen van oom Ernst, totdat die hele familie wordt geïnterneerd. Zelf blijft hij als 'Indo Djerman' buiten de Japanse kampen, maar werken kan hij niet. Nou ja, behalve dan dat half jaartje verplicht door de Jap, op een melkerij voor Rp12,50 in de maand. Moeder verdient de kost door verkoop van rijstkoekjes, à Rp 0,50. "Mijn moeder was een flinke vrouw". Heel veel tijd dus om te lezen, zelfs de roman Aline du Reille, geschreven door vaders nicht Catharine Grandpré Molière. In de 'bersiap' wordt hij weer opgepakt, nu door de R.I., omdat hij zich aangemeld heeft bij het Rode Kruis. Als potentiële 'vijand van de Republik Indonesia' zit hij in de gevangenis van Lowokwaroe, in Malang. Daarna wordt hij geïnterneerd in het Meisjesweeshuis in Lawang, beschermd door gematigde Indonesiërs. Dan komt hij in 'een wijk' in Malang terecht, waar hij van het Rode Kruis zijn moeder mag opvragen, om samen door de R.A.P.W.I. geëvacueerd te worden naar Jakarta.
]
1957 [foto: de Vrije Pers]
Als moeder Hermine naar haar zoon in het kamp gaat, mag ze alleen het hoogst nodige meenemen: wat kleding en formele paperassen. Naar Batavia/Jakarta; de Nederlandse kolonie Indië en het nieuwe Indonesië naast elkaar, tegenover elkaar. Compleet met twee soorten geld, NICA-geld van de Geallieerden en ORI-geld van de Oeang (one) Repoeblik Indonesia, volgens de oude spelling. "De koers was 1 op 1", vertelt Hermann. "Maar als je naar de markt ging, daar kreeg je 100 NICA voor 80 ORI-guldens; en de Chinese handelaar rekende weer het omgekeerde". Na een maand worden ze terug gestuurd naar Soerabja en zijn ze "gewoon vrij". Hermann wordt onderwijzer aan diverse lagere scholen, volgt de cursus voor hoofdonderwijzer, en wordt in 1950 Hoofd van een Lagere School in Djatiroto, Oost-Java. Zijn moeder verhuist natuurlijk mee. Hermann geeft op de concordante school van de SNOI, de Stichting Nederlands Onderwijs in Indonesië, les aan kinderen van de HVA-werkenemers. Hij geeft alle vakken, ook Maleis, dat nu Bahasa Indonesia heet; hij heeft een fantastische tijd. Bovendien is hij nu Nederlands ambtenaar, met een Nederlands salaris, voor de helft uitbetaald in Indonesische roepia's, anderdeels in guldens belegd in Nederland. En met recht op Europees verlof inclusief gratis overtocht. Dus stappen Hermann en moeder Hermine in 1957, voorzien van Nederlands paspoort en zelfs een re-entry permit, op de boot naar Nederland voor een welverdiende vakantie.
1987
Ze zijn nooit meer terug gegaan: in 1958 verbood Sukarno de terugkeer van alle Europeanen. Hermann vindt werk in Amsterdam, later in Gouda waar hij zal blijven tot aan de VUT in 1983. Zijn moeder woont bij hem. Tot ze te hulpbehoevend wordt, dan is hij tot ze in 1987 overlijdt, elke dag bij haar in het verpleeghuis. Behalve vanzelfsprekend is dat ook noodzaak, want zij spreekt en verstaat het Nederlands gebrekkig. Aarzelend begint hij vorm te geven aan zijn lang sluimerende belangstelling voor Indië. Eerst een stamboomonderzoek, dan een vertaling van een brief in Arabisch schrift gericht aan zijn overgrootvader Grandpré Molière, die hij tussen de paperassen van zijn vader vindt. Hij brengt in 1988 een bezoek aan de Moesson-toko in Den Haag, legt contact met Lilian Ducelle en schrijft enkele stukjes voor Moesson. Hij geniet van Ik en Bentiet van Tjalie Robinson, bestudeert Het woordenboek van Jan Soldaat in Indië, en Het Javindo van Miel de Gruiter over de mengtaal in Semarang, leest het bundeltje 'Si Dogol en Si Tolol' van Felix Mathéron in het petjoh van Bandoeng (1990) en het 'Indisch Woordenboekje' van Fred Loen. Hij bezoekt het IWI, schenkt een boek over Indische Vruchten. En zo rolt hij erin. Hij begint een glossarium van het petjoh en het pasar-maleis zoals hij dat kent.
2001
Hij put uit zijn ervaring. Zijn veelzijdige ervaring, als spreker van de diverse talen waaruit petjoh is ontstaan, als jongen op het schoolplein waar petjoh de voertaal was, en als onderwijzer op Indonesische scholen die zijn leerlingen spreken en schrijven in Algemeen Beschaafd Nederlands (ABN) moest leren. Hij zet zijn ervaringskennis om in ervaringsdeskundigheid, allereerst neergelegd in een uitputtende annotatie van Ik en Bentiet, compleet met aanwijzingen voor de uitspraak, die hij ook op audiotape vastlegt. Het is een work in progress, waarvoor hij al in 1989 een computer aanschaft; zo wordt hij en passant ook ervaringsdeskundige in de kinderziektes van het nog maar net begonnen digitale tijdperk. Onvoortuinlijke computercrashes, systeemveranderingen, gebrek aan conversiemogelijkheden, niets blijft hem bespaard. Toch staat het nu, en als een huis: 'Sneeuwwitje en Doornroosje [op] z'n Indisch, met veranderingen', het 'Woordenboek van Indische termen', een restcategorie in 'Indisch ratjetoe...roedjak!' Natuurlijk: 'Ik en Bentiet -een beschouwende bespreking, vertaling en annotatie'. en de meesterproeve: Glossarium van het Petjoek, inclusief 'Fonologie van het petjoek', en een 'Geschiedenis van het Petjoek (grammatica2)'. Een levenswerk. Een cultuurschat! Sinds 2000 in het IWI-archief, onder nummer 013: de collectie Wolff.