1914
Het huis stond vanaf 1889 in Batavia aan de Wilhelminalaan 22. Misschien staat het er nog, al zal de djalan inmiddels een andere naam hebben. Het werd gebouwd door het echtpaar John Edward Grieve (1854-1911) en Henriëtte de la Fosse. De maakster van dit schilderij, Frieda Gustavina Maria Knaven (1926), verbleef hier in 1946. Ze woonde in bij Anna Eleonora Martens, de eigenaresse van het pand: op het bijgeleverde zwart/wit fotootje zit zij op haar voorgalerij. Iedereen 'woonde in' bij een ander, toen, vlak na de Japanse tijd. Als je eigenares was van een huis, en het stond er nog, en het was niet geconfisceerd door Indonesiërs, dan had je geluk. Mevrouw Martens had geluk. Misschien heeft er zelfs nog een goede prijs voor gekregen toen zij samen met Frieda in 1950 'repatrieerde'. In elk geval ging het schilderij mee naar Holland. Na het overlijden van mevrouw Martens droeg Frieda het schilderij over aan de naasten uit de grootfamilie Martens, de familie Brouwer. Ze kennen elkaar wel niet zo goed, maar de families zijn verwant sinds Robert Eduard Martens uit Ambon (1855-1940) in 1883 in Batavia trouwde met Wilhelmina Brouwer. Mevrouw Martens is dus een 'tante' van Rosalie Engeline Lindgreen-Brouwer, een verre weliswaar, maar tante is een woord dat in het Indisch voor niet-verwanten gebruikt wordt. Zo komt het schilderij bij Rosalie terecht. Zoon Ronald (Tjimahi 21 januari 1916 - Voorburg 1999) wilde het waarschijnlijk niet hebben; hij was zelf schilder, van een andere kwaliteit dan Frieda Knaven. En Roosjes zus kennelijk ook niet, zij had het huis ook nog nooit in het echt gezien. Het schilderij hangt bij dochter Roosje. En als zij op 2 november 1995 in Alkmaar overlijdt, brengt zus het naar het IWI in Den Haag, samen met de drie fotootjes, en de rest van de Indische nalatenschap van Mevrouw R.Coppens-Lindgreen. Heeft Roos 'tante Martens' in haar huis nog opgezocht toen zij in 1946 via Batavia Indië voorgoed verliet?
1927
Roos was het oudste kind van Rosalie Engeline Brouwer (Soerabaja 18 maart 1892 - Den Haag 5 februari 1981) en Theodoor Carolus Lindgreen. Ze werd geboren op 12 april 1914 in Meester Cornelis, Batavia. Haar vader Theodoor (1889-1927) kwam van Bengkalis, ging in Nederland naar de middelbare school, en misschien ook naar de K.M.A., en maakte in Indië carriëre in het KNIL, met als eindrang Kapitein der Infanterie. Was het gezin met hem op verlof in Holland, of was hij al gepensioneerd en waren zij gerepatrieerd? Dat vermeldt de nalatenschap van dochter Roos allemaal niet. Wel dat zij pas 13 jaar is als hij op 19 september 1927 in Den Haag overlijdt. Kennelijk slaagt moeder Rosalie als weduwe er toch in de kinderen een behoorlijke opleiding te laten volgen. Vijftien jaar later is Roosje, terug in Indië, hoofdonderwijzeres in Poerworedjo, Midden Java, Indië. In 1940 haalt ze daar nog haar diploma E.H.B.O.. Na de oorlog verhuist ze naar Bandoeng. Niet om daar te blijven, maar juist om te kunnen 'repatriëren'. Ze wil naar Holland, waar haar moeder nog woont, in de Azaleastraat in Den Haag. Tenminste, dat hoopt Roos, want sinds de oorlog in Europa begon, hebben ze geen contact meer gehad. Maar ja, 'iedereen' wil wel naar Europa, al was het maar voor recuperatieverlof. Er is te weinig plaats, te weinig materiaal, er zijn te weinig mensen en te weinig boten om alle oorlogsgetroffenen te evacueren, er zijn nog zoveel wachtenden voor Roos. Omdat zij niet door de Japanners is geïnterneerd, staat zij ergens onderaan op de wachtlijst.
1946
Hoe moet dat, repatriëren in oorlogstijd? De Japanse bezetting is dan wel voorbij, maar de onafhankelijkheidsstrijd woedt juist in alle hevigheid. Hoe hoe gaat zoiets, een land dat in Staat van Oorlog verkeert? Om te beginnen is het een zaak van 'de autoriteiten': niemand kan zomaar op eigen gelegenheid Indië verlaten. In Bandoeng en andere plaatsen in Indië is daarom het Bureau Evacuatie werkzaam dat de aanvragen coördineert. Daar meldt Roos zich dan ook aan. Zij krijgt het informatieboekje 'Aan onze repatriërende landgenoten' met aanwijzingen voor een voorspoedig verloop van haar aanvraag. Dan blijkt het een kwestie van identiteit, positie en urgentie. Als gouvernementsambtenaar komt Roos wel in aanmerking voor evacuatie, maar door haar positie als buitenkamper is ze niet heel urgent volgens het Evacuatiebureau. Het Bureau hanteert zes categorieën en Roos valt ergens in de vierde of vijfde groep; militairen, zieken en ex-geïnterneerden hebben in elk geval voorrang. Ze heeft nog geluk dat ze een vrouw is, want alle weerbare mannen tot vijftig jaar mogen helemaal het land niet uit. Gehoorgevend aan een oproep van de overheid om ook tijdens de overtocht de handen uit de mouwen te steken, geeft ze zich op als 'corveeër' op een evacuatieboot, zo snijdt het mes aan twee kanten; haar diploma EHBO komt daarbij nog goed van pas. Maar het duurt nog meer dan een jaar voor ze daadwerkelijk kan 'embarkeren'.
1946
Eenmaal aangemeld als corveeër blijkt repatriëren vooral een zaak van paperassen. Zonder geldige papieren kom je Bandoeng niet eens uit. Eerst moeten je een officiële toestemming tot evacuatie verkrijgen, en daarmee een Bewijs van Registratie ophalen bij het Bureau Evacuatie in "het HBS-gebouw" waar de R.A.P.W.I. zetelt. Burgers zoals Roos, moeten ook een K.D.P. hebben, een speciaal identiteitsbewijs dat ze aan boord moeten verruilen voor een identiteitsbewijs van de C.V.B.O.. Daarmee kan ze eenmaal in Nederland geldelijke voorschotten en distributiebonnen verkrijgen. Maar dat is niet het enige paperas. Bij "de blokleider" moeten ze een 'Bewijs van Afschrijving' afhalen tegen inlevering van hun Indische distributiekaarten, opdat deze "niet in handen raken van onbevoegden", zo luidt de uitleg. Verder moet ze als corveeër medisch gekeurd worden, en ook daarvan een bewijs kunnen overleggen. De juiste paperassen bemachtigen kost heel veel tijd. al was het maar omdat de regels steeds veranderen, of onduidelijk zijn, of niet eens uitgelegd worden. Urenlang, dagenlang, wekenlang, maandenlang steeds weer in de rij voor de juiste stempels. En daarna is het een kwestie van wachten. Dat wil zeggen van in voortdurend staat van paraat staan om bij een "aanzegging" of een "oproep" tot evacuatie binnen 24 uur met barang en al op het vliegveld Andir te verschijnen, want opgestaan is plaats vergaan. Op Andir wordt de barang opgesplitst in ruimbagage, (maximaal 45 kilo) en handbagage (maximaal 25 kilo per persoon). En daarna word alles en iedereen doorgevlogen naar Tandjong Priok, de haven in Batavia. Maar goed, in mei 1946 heeft Roos de papieren op zak, in juni krijgt ze de Oproep tot vertrek, en op 25 juli zit ze op de 'Johan van Oldenbarnevelt', ingedeeld op slaapzaal E7-SB en in eetsalon A voor de 1e 'zitting' aan tafel 23. "Huis toe", schrijft het scheepsdagblad 'De Olde Barnevelder' hartelijk. Huis toe, dat is naar Holland.
1946
Eenmaal aan boord lijkt alles gesmeerd te verlopen. We hebben "nu zoveel ervaring opgedaan met het repatrieeren dat van improviseeren geen sprake meer is", schrijft Majoor Heldoorn in 'De Olde Barnevelder'. En inderdaad, er is een goede doktersdienst aan boord, een polikliniek voor vaccinaties, een tandarts. Er zijn gebedsruimten voor Protestantse en Katholieke diensten. Er is een bibliotheek, er is gymnastiek, er zijn bridgedrives en schaak- en damwedstrijden. Er kunnen radiotelegrammen verstuurd worden naar Holland, en via de telegraaf komt het wereldnieuws binnen, over de Malinoconferentie en de opening van het eerste naoorlogse Parlementaire Jaar in Holland. Maar Roos is bootcorveeër, dus zij werkt. Ze verdient zo haar eigen overtocht. Alleen: geld valt ook onder 'paperassen' en 'autoriteiten'. De Japanse roepia die na de bezetting nog even gebruikt kon worden, was opeens geen cent meer waard. De NICA-gulden wel, maar die had Roos niet. Uit oude sokken, kussens en andere verstopplaatsen dook de vooroorlogse [Nederlandse gulden]] weer op, maar de N.I. Handelsbank verbiedt ten strengste de "Uitvoer van bank- en muntbiljetten en overige geldenswaardige papieren". Hooguit f 50,00 in "Ned.Ind.Crn", of f 200,00 per gezin en -vooruit- de eigen "gouden lijfsieraden" mogen mee naar Nederland. Op 'smokkel' van meer staat "een gevangenisstraf van ten hoogste 4 jaren of een geldboete van ten hoogste f 10.000 Ned.Ind.Crt". Tegen de tijd dat Roos op de boot stapte, waren er nieuwe muntbiljetten uitgegeven door het Ned.Indische Gouvernement. Die mogen tot een bedrag van f 250,00 per persoon Indië uitgevoerd worden, maar moeten binnen 10 dagen in Nederland bij een deviezenbank ingewisseld worden voor gewoon Nederlands geld, tegen een koers van f 0.99,5 per Indischen gulden". Ook is het nu toch toegestaan om "alle zich in hun bezit bevindende buitenlandsche betaalmiddelen en buitenlandsche geldswaardige papieren" in te voeren in Nederland, ook onder de verplichting om deze binnen 10 dagen om te wisselen bij een deviezenbank. Maar dat weet Roos allemaal niet als zij aan boord gaat. Tijdens en na de bezetting had ze zich vooral in leven gehouden door ruilhandel. Maar bezittingen had ze niet meer. Wel haar arbeidskracht; corveeër zijn was ook een soort ruilhandel. en straks in Holland zal ze natuurlijk gewoon salaris ontvangen; ze was immers "ononderbroken" in dienst van de Nederlandse Overheid.
1946
Ruilhandel of niet, zonder dat ze precies weet wanneer of hoe, blijkt ze vanaf haar verzoek Indië te mogen verlaten toch vooral "geëvacureerde" te zijn, een ander woord voor hulpbehoevende. Dat kondigde zich al een beetje aan toen ze, nog in Bandoeng, een kledingbon kreeg met "uitsluitend geldig voor houders van KPD-passen waarop staat: niet geïnterneerd geweest". Daarmee kwam ze in aanmerking voor "1 stuks U.N.R.R.A.-tropenkleeding", af te halen aan de Lombokstraat 20a. En nu aan boord van de Johan van Oldenbarnevelt, ontvangt ze, als elke geëvacueerde, van "de N.I. Regeering" een 'uitrustingtoelage' van f 150,00. Dat wil zeggen, ze kan f 50,00 opnemen, terwijl bij aankomst in Nederland het restant zal worden "uitgekeerd", minus 10% "voor Indische belasting". Daarvan kan ze in "de Cantine" gerantsoeneerde artikelen kopen, en soms zelfs niet gerantsoeneerde "zooals "kramerijen" als schoensmeer, scheermesjes, zeep, tandpasta, waschpoeder, lucifers, chocolade en cigaretten Rhodesia per 20 st". In Attika, "het kleedingdepot bij Suez" mag ze "kosteloos Europeesche kleeding en schoeisel" uitzoeken. Ook het vervoer met het treintje van en naar Atika, en later in Nederland naar het opvangadres is kosteloos, evenals het vervoer per vliegtuig en per schip van haar bagage. Dat schrijft althans de Dienst der Repatriëring in hun brochure 'Aan onze repatriërende landgenoten' in het jaar dat Roos op de boot als corveeër haar passage denkt te verdienen. Terug in Den Haag blijken er allemaal dingen geregeld te zijn, logisch natuurlijk, want er is nog zoveel 'op de bon'. Maar waarvoor was een 'Vergunning tot Inwoning' nodig, ze trok toch gewoon bij haar moeder in? Waarom werd haar identiteitskaart afgestempeld door het Bureau voor Oorlogsslachtoffers, ze was toch een corveeër? Waarom kon ze "aanvullende kleding (UNRRA)" en 'het dekenpakket' alleen ophalen bij speciale magazijnen en alleen via het Comité Nederland helpt Indië. Hoezo Nederland helpt Indië? Indië was toch Nederland? En wie had eigenlijk wie geholpen tijdens de overtocht?
1946
Wanneer was ze van 'repatriërende' veranderd in evacuerende, en van evacuerende in slachtoffer, en van slachtoffer in hulpbehoevende die vooral dankbaar moest zijn met in magazijnen opgeslagen incomplete dekenpakketten en afgedragen merkwaardige kleding die door 'gewone' Nederlanders met hoongelach bekeken werd? In de familiekring hebben ze er nog vaak om nagelachen, een beetje bitter, dat wel. Want de grootfamilie hielp gewoon elkaar, met of zonder pakketten van het Comité. De een had een ongebruikte zak kolen, de ander weer een extra trui. Ruilen en doorgeven aan wie het nodig had, wie niks had zet zijn werkkracht in, 'gotong royong', dat was Roos van huis uit gewend. Tot ze vanaf ergens in 1947 gewoon weer salaris krijgt, als de hoofdonderwijzeres "op non-actief" die ze immers is. Het eerste wat ze ermee doet is het afbetalen van het voorschotten, voor niets blijkt alleen de zon te zijn opgegaan. En zo wordt in de loop van 1947 het leven weer een een beetje geregelder. Naar Indië wil ze niet terug, ondanks het intimiderende 'regeeringstelegram' dat haar daartoe oproept. Ze gelooft er niks van dat die 'politionele acties' de noodzakelijke 'rust en orde' zullen brengen. Maar in Nederland kan ze haar beroep niet meer uitoefenen; ze gaat trouwen, en dan word je als vrouw automatisch uit 's Lands dienst ontslagen. Roos houdt het voor gezien, dat dienstverband met de Nederlandse overheid. Op 6 april 1947 schrijft ze een koel briefje waarin ze meedeelt niet op de medische keuring te zullen verschijnen wegens voorgenomen ontslag. Wat haar betreft is hiermee alles "financieel afgehandeld". "Hoogachtend, R. Lindgreen".