Indisch Wetenschappelijk Instituut
 
A.M.L.R. Djajasoebrata


{1935:Jakarta, Indonesië}

1935
Anneke Roep heet ze op het Murmellius Gymnasium in Alkmaar. Haar geboortebewijs uit 1935 vermeldt meer: Anna Magda Louise Roep Djajasoebrata. Roep is een van haar voornamen, "die heb ik van mijn vader Bientje Roep". Djajasoebrata is Annekes achternaam. De eerste drager van die naam was haar grootvader van moeders kant Raden Djajasoebrata, zonder 'voornaam', zoals gebruikelijk. Zijn dochter, Annekes moeder, heette Nyi Raden Koestinah Djajasoebrata. Haar familie behoort tot de stichters van Bandoeng. Niet de oude kleine desa, maar de stad die in 1820 op gezag van Daendels even verderop aan de Tjikapoendoeng verrees, aan het begin van de Jalan Raya Pos, de Grote Postweg. Die nieuwe stad werd bestuurd door een bestuurselite uit Soemedang, "mijn Sadikin-ooms komen uit Soemedang". Toen moeder Koestinah in 1942 overleed, erfden Anneke en haar oudere zuster een flink stuk grond in het stadscentrum dat sinds de stichting van de stad familiebezit was. Dat kon, ze zijn immers geen buitenlanders.

{1929:Amsterdam}

 

 {1929:Zwitersland} 

1929
Moeder Koestinah (1899-1942) is niet voor de Europese wet getrouwd met de Hollandse vader van haar kinderen. Dat zou onverstandig geweest zijn, want dan was zij het recht op de grond verloren dat zij als enig kind van haar moeder zou erven. Bovendien is Koestinah zelfstandig, "zoals alle Soendanese vrouwen", zegt haar dochter, "geëmancipeerd, maar anders dan wij nu". In haar vroege jeugd is Koestinah 'beloofd' aan een zoon uit een verwante Bandoengse familie. Haar vader wenste een zo goed mogelijke scholing voor zijn enig kind, en dat betekende in die tijd een Nederlandstalige opleiding. Dus moest Koestinah Nederlands kunnen spreken en denken, en wel van jongs af aan, en woont ze vanaf haar 6e jaar in huis bij een vooraanstaande Hollandse familie in de stad. Daarna trouwt ze, zoals beloofd, maar na een jaar scheidt ze van haar man, zonder de familiebetrekkingen te schaden overigens. De oudste zoon van haar ex-man bezoekt Koestinah's moeder nog geregeld, ook om haar geld toe te stoppen wanneer zij met haar kleindochters na de Japanse capitulatie de bergen in moet vluchten. Deze zoon, Umar Wirahadikoesoema, trouwt later met een meisje Van den Berg, een nazaat uit de oude mestiezenfamilies Van den Berg en van der Huecht waarover Hella Haasse ooit een roman zou schrijven. Koestinah ondertussen, goedopgeleid, zoekt een baan en vindt die bij de bibliotheek van de Volksraad in Batavia. Daar ontmoet ze haar tweede man: Bientje Roep uit Schagen, lid van de Volksraad voor de Politiek Economische Bond, de PEB. Hij staat een zelfstandig Indonesië voor, niet bestuurd door een elite uit Nederland, maar door hoogopgeleiden uit Indonesië zelf, van welke kleur, gender, of achtergrond dan ook. Koestinah en Bientje worden een paar, reizen door Europa, krijgen twee dochters en zijn gelukkig. Tot zij in 1942 overlijdt aan "nierfalen", en hij als politiek gevangene wordt geïnterneerd door de Japanse bezetter. Anneke is dan net 7 en haar zuster 9 jaar. Ze gaan bij oma in Bandoeng wonen, dat heeft Koestinah zo beslist voor ze stierf.

{1937:Jakarta, Indonesië}

1942
Anneke vindt het heerlijk in Bandoeng. Ze is dol op oma, en op al die ooms en neven die daar rondlopen en allemaal voor de Republiek van Djokja zijn. Van een nichtje dat ook bij oma woont en zangeres in de schoolband is, leert ze alle oude en moderne krontjong, Japanse schlagers en ook de oude Soendanese liedjes. Ze zit op een Japanse lagere school, maar leest enorm veel Nederlandse boeken "uit 1920 en zo" en verslindt alle boeken in het Soendanees uit de plaatselijke volksbibliotheek, vooral die over wayang;, batik en gamelanmuziek, "de Javaanse mythologie, daar ging het me om". Maar dan opeens, ze is een jaar of 10, zijn de Japanners weg. Er breken onlusten uit in de stad. Met haar familie vluchten de zusjes de bergen in. En toen "op een dag, na wel anderhalf jaar in de bergen, sterk vermagerd, werd ik wakker, en waren er allemaal Nederlandse militairen en moesten we mee", vertelt Anneke nu, nog steeds verbaasd. Haar vader had opdracht gegeven zijn dochters uit Republikeins gebied te halen. Anneke heeft haar vader al in geen jaren gezien. En die Hollanders vindt ze doodeng! Ze hebben haren in hun neus, lijken op geschilde aardappelen zo bloot, en ze spreken haar taal niet, alleen wat pasar maleis. Op de terugweg naar Bandoeng wordt hun konvooi beschoten. En wel door jonge soldaten die ze later Leiden nog eens als studenten zou ontmoeten.

{1950:Schagen, Nederland}

1947
Vader Bientje Roep (1883-1963) werkt voor de deelstaat Oost-Indonesië van de Verenigde Staten van Indonesië. Zijn vriend Tjokorda Gde Rake Soekawati, President van de deelstaat, heeft hem gevraagd te helpen bij het opstellen van de grondwet. Bientje kent Soekawati (Ubud, 15 januari 1899) uit hun Volksraadtijd, toen ze in 1919 samen met Yo Hen Kam, de Kapitein der Chinezen in Batavia, de PEB oprichtten, een associatie-partij die al snel werd overvleugeld door de IEV. Tot de capitulatie zat hij in Soekamiskin, dezelfde gevangenis waar Soekarno in 1931 naar eigen zeggen "als een kris, schoongemaakt en scherper dan tevoren" uitkwam. Bientje is juist milder geworden door zijn kamptijd. "Vroeger was hij driftig. ongeduldig", vertelt zijn dochter, "en dat was hij niet meer, hij kon goed luisteren". Zijn werk brengt hen naar Makassar op Sulawesi, de hoofdstad van de deelstaat. Anneke gaat er naar de concordante HBS". Maar ze voelt zich verscheurd. Zij is voor de Republiek van Djokja; de Hollanders, Indischen én Indonesiërs in Makassar zijn in haar ogen collaborateurs. Het conflict rondom de opstand van voormalig KNIL-ers als Andi Abdoel Aziz, scherpt dat gevoel alleen maar aan. Vooral wanneer de deelstaat Oost-Indonesië in april 1950 zichzelf opheft en Sukarno op 15 augustus van dat jaar de eenheidsstaat Indonesië uitroept. Want dan besluit haar vader terug te gaan naar Nederland

{1957:Amsterdam}

 

  {1957:Duitsland}

1950
Ze wil niet mee, maar ze moet. Eerst gaan ze naar Bandoeng, waar haar vader die zaakwaarnemer voor de meisjes is, van alles moet regelen over het beheer van de grond en de huisjes die hij erop heeft laten bouwen, en hij moet hun paspoorten regelen, want zij staan niet op dat van hem. Ze spreekt met haar ooms; die houden haar voor: "Je moet mee, hij is je vader, dat hoort zo. Maar leer zoveel je kunt en kom dan terug om hier voor je land te werken". Haar ooms doen haar dat voor. Oom Hassan is de lijfarts van Sukarno, Oom Ali Sadikin, toen Marineofficier, wordt Gouverneur van de stad Jakarta, en populairder dan de president. Oom Mochtar Koesoema Atmadja, toen student rechten, wordt Hoogleraar en Minister van Buitenlandse Zaken. Werken voor je land, dat wil Anneke ook. Ze gaan in Schagen wonen bij een tante in het ouderlijk huis van vader. Anneke gaat naar het gymnasium in Alkmaar en is verbijsterd. Niemand weet iets van Indonesië, en zij weet eigenlijk niets van Nederland, haar enorme kennis van de Javaanse mythologie doet er niets toe hier. Haar leraar geschiedenis begrijpt haar. "Jij hebt andere kennis, legt hij uit, uit een andere cultuur, met een andere geschiedenis". Dat helpt. En de muziek. In een schriftje verzamelt ze nog steeds songteksten, ze haalt ze uit Tuny Tunes en maakt er zelf tekeningen bij. Ze gaat Rechten studeren in Amsterdam, onder haar eigen naam: Alit Djajasoebrata. Ze gaat zelfs bij het Corps, "dat hoort", zegt haar vader. Verbijstering weer, en nu ook herkenning. "Die lui van de ontgroening, die deden net zo tegen ons eerstejaars als de Hollanders vroeger tegen ons Indonesiërs. en net zoals Indonesiërs tegen ons kinderen, toen ze dachten dat onze familie niet meer rijk was". Leerzaam, vindt ze het, om hetzelfde drie keer mee te maken, met andere mensen, in andere context. 

{1957:Amsterdam}

   {1960:Keulen}   

1957
Studeren op een toelage van haar vader van f120,00 in de maand. Meer heeft hij ook niet: er komt geen geld meer uit Indonesië door de kwestie Nieuw Guinea. Alit gaat maaltijden verzorgen voor Indonesische medestudenten, in ruil voor gratis eten "en ik leerde ondertussen koken". Zo ontmoet ze haar respectievelijke verloofdes met wie ze niet zal trouwen. Ze gaat mee naar een informele ontmoetingsplaats voor Indonesische studenten aan de Sarphatistraat en maakt kennis met de leden van 'Perintis Budaya', een studenten zang- en dansgroep die de Indonesische kunst en culturen bekendheid wil geven in Europa. Ze wordt zangeres bij de groep, ze treden regelmatig op vooral in Duitsland met traditionele dansen en zang. Maar ze spelen samen ook jazz en natuurlijk krontjong, de groep heet niet voor niets Voorlopers in de Kunst. Via deze groep leert ze Basuki Gunawan kennen, "een uiterst muzikaal mens", die prachtige gedichten schrijft. Twee ervan zet hij op muziek om door Anneke gezongen te worden. Bas is getrouwd met een Hollands meisje dat hij in het sanatorium in Baarn heeft leren kennen. Hij studeert Sociologie bij professor Wertheim die ook belast is met de zorg voor de zogeheten Malinostudenten', en zal in 1966 promoveren op de positie van Indonesische studenten in Nederland. Maar voorlopig is hij, net als Alit, arm, en moet hij zich maandelijks melden bij de vreemdelingenpolitie op het Leidsche Plein. Op aanraden van professor Wertheim stapt Alit na haar kandidaatsexamen Nederlands Recht over naar Sociologie en Culturele Antropologie, want "wat moet je met Nederlands recht in Indonesië?" Tegelijkertijd is Indonesië onbereikbaar geworden. Niet voor haar zuster: zij trouwt na het overlijden van hun vader in 1963 met een Indonesische diplomaat en gaat weer terug.

{1963:Rotterdam}

1963 
Maar Alit studeert af in 1963 en krijgt een baan bij het Museum van Land- en Volkenkunde in Rotterdam. Daar valt alles op z'n plaats; ze zal er als conservator van de collectie Indonesië tot haar pensionering in 2001 blijven werken. Haar kennis van de Javaanse mythologie en geschiedenis en haar ervaringskennis als Soendanese is hier gewild en nuttig. Vanuit een logische context, die ze uitbreidt en verstevigt, kan ze op allerlei manieren bekendheid geven aan Indonesische kunst en culturen. Ze raakt bevriend met Lilian Ducelle en Tjalie Robinson met wie ze haar belangstelling voor krontjong deelt. Met haar collega en goede vriend Rene Wassing gaat ze in 1969 als conservator/aankoper voor het eerst terug naar Indonesië. Haar ooms openen deuren voor haar. De een stelt een dienstwagen ter beschikking, een ander regelt overnachtingen en contacten met kunstinstellingen. De zoon van haar moeders ex wil haar zelfs nog bliksemsnel aan een beschikbare Indonesische neef in New York koppelen. Maar Anneke is net haar moeder: de rol van de vrouw en echtgenote in een traditioneel Indonesisch huwelijk is haar te beperkt. Ze zal regelmatig naar Indonesië komen, maar ze verkoopt uiteindelijk haar aandeel in de familiegrond "ïk ben niet gehecht aan grond of bezit, maar aan mensen", en blijft in Nederland. Ze trouwt en krijgt haar zoon; en als ze het helemaal niet meer verwacht wordt ze nog grootmoeder, maar ook het Hollandse huwelijk is haar te benauwd en eindigt in een scheiding. In het geesteskind van Tjalie Robinson, het IWI vindt ze in 1996 onderdak voor haar geschiedenis. Die is immers niet sec Indonesisch of sec Nederlands-koloniaal maar gemengd, verbonden aan Soendanese en Mestiezenfamilies. De benadering die het IWI voorstaat om niet de collectie centraal te stellen, maar de (geschiedenis van) de mensen die de collectieitems schonken, geeft haar de ruimte. "Ja, dit is mijn kluppie, hier wil ik ook bijhoren". De paperassen van haar vader brengt ze onder bij het KITLV. Maar haar eigen archief schenkt ze aan het IWI: voorwerpen en literatuur over batik, wayang en Javaanse mythologie. Maar vooral haar muziekcollectie, want zingen bleef haar grote liefde, ze vertelt er uitgebreid over op de muziekdvd Krontjongan. De  schenking aan het IWI is opgenomen onder de zoekterm 'collectie Djajasoebrata'. Haar eigen naam. 

 

 

 

1935