Indisch Wetenschappelijk Instituut
 
P.J.E. Klencke (1942)


1942
Ik ben een oorlogskind, geboren in Bandoeng op 21 november 1942, maar daar herinner ik me niks meer van. Ik weet dat we naar Holland gingen, vanuit Ambon, met de Willem Ruys, toen was ik vijf. Dus dat was in 1947. We woonden in pensions, eerst aan de Groot Hertoginnelaan, later aan de Ieplaan. Ik ging naar de kleuterschool en daarna naar de Nutsschool in de Hollanderstraat. Daar heeft de juf mij een keer boven de prullenbak gehangen omdat ik te slordig schreef, 5 was ik. Begin 1949 gingen we naar Jakarta. Mijn vader was civiel ingenieur; hij hielp Kebajoran bouwen, een nieuwe wijk in de stad. Ik heb het document nog waarin staat dat de Minister van Overzeese Gebiedsdelen hem toestaat met zijn gezin naar Indonesië terug te keren, maar dat daarvoor ook "toestemming van de Indonesische regering is vereist". Kennelijk erkende de Minister op 26 januari 1949, de datum van het document, de Indonesische regering al. Mijn vader wilde per sé niet in Nederland blijven. Het liefst wilde hij warga negara worden, maar daar zag hij uiteindelijk van af. Hij voelde dat hij door de Indonesiërs toch als een oud-koloniaal werd beschouwd, ze werkten hem ook tegen. Na de soevereiniteitsoverdracht gingen we naar Hollandia, Nederlands Nieuw Guinea. Maart 1950, ik was zeven. Ik weet nog dat we daar landden, met zo'n Dakota DC3. En de baai natuurlijk, met dat wrak. 

Quonset familie Klencke 1953
1950
We woonden eerst aan de Airstrip naast de landingsbaan, een paar maanden maar, in een piepklein huisje met een zinken dak, snikheet in de middaghitte. Daarna woonden we even in Hollandia Haven, in de wijk Werkendam, en daarna in Kotabaroe, in zo'n quonset; dat was luxe! De oorlog was nog maar vijf, zes jaar geleden, de Amerikanen gingen net weg. Ze lieten hun oorlogstuig gewoon achter, vliegtuigen, jeeps, ook die quonsets kwamen van de Amerikanen. Achter ons huis was het oerbos, daar mochten we niet ingaan van mijn moeder, dat was te gevaarlijk. Mijn vader heeft bij het kippenhok met een vork aan een stok nog een gevecht geleverd met een python van vier meter. In Kotabaroe ging ik naar de Europese Lagere School, de ELS, en zat ik op de padvinderij. Van Kotabaroe verhuisden we naar een nieuwe ambtenarenwijk, Dok V, heette die, gewoon een vertaling van Steiger 5. Die was door de Amerikanen aangelegd toen ze de Jappen uit Hollandia verdreven, die beroemde invasie van Mac Arthur in 1944. Dat vonden wij kinderen natuurlijk stoer. De Amerikanen, daar waren we trots op. Dat waren onze bevrijders!

 titelpagina J.B.Schuil De Katjangs
1953
In 1953 gingen we op verlof naar Nederland. We woonden weer in Den Haag, nu in de Sweelinckstraat, en we gingen weer naar de Nutsschool in de Hollanderstraat. Daar heb ik geleerd dat Indische kinderen rare katjangs zijn. De meester daar en ook een paar kinderen hadden een hekel aan Indische mensen. Wij waren om te pesten, niet leuk zoals de jongens in dat boek; nou ja, ik was ook niet echt een voetballer of vechter. Wat was ik blij om na een half jaar weer terug te zijn in Hollandia. M'n zus Hanneke bleef in Holland om naar de HBS te gaan, want in Hollandia was alleen een 3-jarige HBS. Toen we terug kwamen was het wrak in de Jautefabaai opeens verdwenen. Het was de 'City of Dallas', dat was tijdens de invasie aan de grond gelopen. Nu was het opeens weg, versleept naar de Philippijnen. Bij aankomst daar bleek het "vol te zitten met verstekelingen", zo zei iedereen dat. Ze werden terug gestuurd naar Hollandia. Het waren DETA-jongens zeiden mijn ouders, zes maar trouwens, ze werkten aan het lichten van het wrak en waren gewoon meegelift; dat ving je dan zo half op als kind. Net als de Nieuw-Guinea-tic, daar hadden de volwassenen het ook vaak over, dat iemand dan opeens heel gekke dingen gaat doen. Ik was doodsbang dat ik dat ook had. Ik voelde steeds aan mijn hart om te kijken of ie het nog deed. En later had ik het gevoel dat er altijd naar me gekeken werd, dat ik gevolgd werd door onzichtbare en onhoorbare filmcamera's, zelfs als ik door de jungle achter Kloofkamp zwierf met m'n vriendjes. Ja, we zagen zoveel films in die tijd. Keboifilms, zo zeiden we dat: kebóifilms, Tarzan, oorlogsfilms. Er was wel een leeftijdsgrens, maar we slopen gewoon naar binnen. Ik leefde het liefst in mijn cowboy-tarzan-fantasiewereld. 

                      Jongen in comboyuitrusting Hollandia 1955 
1956
Ik heb op veel scholen gezeten. Eerst die met die prullenmand in Den Haag in 1946, daarna in Kebajoran Jakarta en aan de Airstrip in Hollandia huisonderwijs van mijn moeder, toen de lagere school in Berg en Dal en later de Europese Lagere School in Kotobaroe; weer in Den Haag bij die Indohater meester Dragt en tenslotte de Openbare Lagere School in Dok 5 in Hollandia. Toen ik 12 was moest ik naar Nederland, voorgoed. Om naar de HBS te gaan en te studeren. Samen met mijn tweede zus. Wij gingen ook bij tante Jan en tante Annie in Den Haag wonen, en naar de Dalton-HBS, net als onze oudste zus Hanneke. Broertje Frankie (Ambon, 1947) bleef bij mijn ouders in Hollandia. In 1956 kreeg mijn vader zijn tropenpensioen. Toen kwamen zij ook naar Nederland, eerst m'n moeder en Frank. Later ook mijn vader. 

        leerlingen van de Dalton-HBS vormen een band Den Haag 1960  
1962
Ik weet dat er een 'kwestie Nieuw Guinea' was, maar ik volgde dat niet echt. Het leek of het niets met mij te maken had. Als ik zelf aan Nieuw Guinea dacht zag ik flarden, als een film, een eeuwig herhalende film. Talrijke herinneringen als losse gebeurtenissen zonder onderling verband, laat staan met de rest van de wereld. Alleen toen ik op de radio hoorde dat Nieuw Guinea was "weggegeven", dat zei ene Lunshof geloof ik, toen huilde ik. Maar Nieuw Guinea was ver weg. Ik was inmiddels al zeven jaar hier in Holland. Ik ging studeren in Amsterdam, maakte muziek. Het liefst was ik naar het conservatorium gegaan, ik speelde saxofoon: bebop, Charlie Parker. In Hollandia luisterde ik al veel naar muziek, via de RONG, de Radio Omroep Nieuw Guinea: Les Paul, Mary Ford enzo. Maar Jazzmusicus in Nederland, daar kon je geen droog brood mee verdienen dacht ik. Ik las veel, ik schreef gedichten, dus werd het de studie Nederlandse Taal- en Letterkunde. Ik vergat m'n petjoh en werd leraar Nederlands aan het Haags Montessori Lyceum. Als dat geen assimilatie is, wat dan wel!

   Leraar voor de klas aan het HML Den Haag 1984  
1984
Tijdens mijn studie had ik mezelf ook bottle-neck-gitaar leren spelen, en ik zong de Missisippie blues. Gaandeweg werd ik ook zanger-liedjesschrijver, in het Nederlands, met blues en jazz als roots. Ik was geen Indo meer, geen Nieuw-Guinea-ganger, zelfs Springer las ik niet, geen enkel Bericht uit Hollandia, het Indische verdween helemaal naar de achtergrond. Nou ja, ik kookte wel Indisch, vooral om indruk te maken op mijn vriendinnen. Dat heeft gewerkt! Ik trouwde met Inge, we woonden in Amsterdam en we kregen een zoon, Steven Ecker (Amsterdam 1984). Sinds mijn pensionering wonen wij de helft van het jaar in Frankrijk en schrijf en zing ik ook graag in het Frans, ja, ik ga gemakkelijk over op de taal van mijn omgeving. In het Nederlands had ik plannen voor een boek over mijn leven als leraar; over de prachtige onderwijsexperimenten die ik met collega's als Daan Lockhorst opzette, en over mijn latere ervaringen als onderwijsdeskundige in de lerarenopleiding. Daar wou ik over schrijven, zo'n goede tijd, de jaren '80, '90, zo interessant. Maar het werd dus Hollandia Blues.

                        boekomslag Peter Klencke Hollandia Blues. Roman. Amsterdam, 2007  
2007
Ik vroeg wel eens aan mijn zoon: voel jij je Indisch? Tegenwoordig zegt hij 'ja' op die vraag, vanwege zijn uiterlijk denk ik: bruine ogen, zwart haar, misschien ook vanwege zijn mongolenvlek als baby. Maar hij is heel lang niet geïnteresseerd geweest in het Indische, terwijl mijn hele familie Indisch is, van vaders- en van moederskant. Mijn moeders familie Loth stamt uit de Portugese tijd. De Klenckes zijn van Duitse oorsprong, maar kwamen vanuit Utrecht ergens in de jaren '70 van de 19e eeuw naar Indië, twee broers die in Indië met Indische meisjes trouwden. De een met de weduwe Mispelblom Beyer uit Ampel Salatiga, de ander met een meisje van Bronckhorst uit Bagelen. Ik wilde weten waar onze Indische roots zitten en die heb ik deels ook gevonden via genealogische sites. Toen realiseerde ik me dat ik niet mijn afkomst maar mijn herinneringen wilde doorgeven aan mijn vrouw en aan mijn kind. En die lagen in Nieuw Guinea, ze lijken met Indië zelfs helemaal niets te maken te hebben. Ik besefte: Nieuw Guinea was nooit over, het zat in m'n kop en het moest er uit. Daarom begon ik te schrijven. Dat viel niet mee. Ja, het autobiografische element in mijn boek is wel duidelijk. Maar al die herinneringen, zo caleidoscopisch, om daar verband in te zien, dat aan te brengen, dat lukte alleen door er een roman van te maken. Alles kwam weer terug. Mijn eigen geschiedenis in Nieuw Guinea. En het Indische verleden. Ik ging opeens ook over Nieuw Guinea praten, eerst met mijn familie, ik zocht het op, ontdekte de Tong Tong Fair in Den Haag, en PACE. Ik zag oude vrienden en kennissen weer terug, ook de hoofdpersonen uit mijn eigen boek die ik nooit meer had gezien. Ah, al die reünies, kumpulans, Nieuw-Guineawebsites. Ik weet nu: de Hollandia blues is overal.   

 

 

1942  
 
1942