1952
Dat zie ik nog zó voor me: die loopplank, van hout ja, helemaal tot aan de voordeur van ons nieuwe huis. We waren een van de eerste bewoners, er was nog geen trottoir. Tot dan woonden we in contractpensions. Eerst een paar maanden op Schiermonnikoog, toen sneeuwde het! Maar mammie was hoogzwanger en de pensionhouder wilde niet dat ze daar zou bevallen. Dus werden we overgeplaatst, naar Sneek, bij de Gebr. Goes aan de Veemarkt, daar woonden meer Indische repatrianten. Als het veemarkt was, zat de gelagkamer stampvol veeboeren. Die zetten op zo'n dag heel wat meer om dan het geld dat die gebroeders voor hun Indische pensiongangers vingen, dus dan moesten alle Indische mensen boven op hun kamer eten. Met mijn broers Fred en Richard ging ik dan sigarenbandjes verzamelen bij de boeren, of zoeken tussen de koeien! We waren in december 1951 met de Sibajak uit Indonesië gekomen: mijn ouders en hun vijf kinderen. Ik ben het vierde kind, ik was twee tijdens de landverhuizing, ik weet er niets meer van. Maar wel heb ik altijd de menukaart bewaard van het ontbijt op de boot: 21 november 1951; ze serveerden drie soorten kaas: Goudse Kaas, Leidsche kaas en Pinda Kaas. Daar moesten mijn broers altijd zo om lachen! Hier in Holland werden nog twee broertjes en twee zusjes geboren. Maar toen woonden we gelukkig niet meer op die ene kamer, maar in dat net gebouwde huis aan de Johan Willem Frisostraat.
1922
Wij woonden op Banka, maar mijn ouders kwamen alletwee van Java, opgegroeid in Batavia en net voor de oorlog samen verhuisd naar Soekaboemi. In de Japanse tijd woonden mammie met Daisy en Fred weer in Batavia, bij oom Eugène Vaillant, met ook andere Vaillants trouwens, maar zonder pappie, want die zat knijp, in Tjimahi en later in Changi. Mammie is Anna Maria Klees. Ze werd geboren op 9 maart 1918 in Batoedjajar bij Bandoeng, maar zij en haar zusje Bets groeiden op in het Djatigesticht in Batavia. Daar had hun vader hen naar toegebracht toen hij na zijn KNIL-tijd in 1922 terugging naar Amsterdam. Het Djatigesticht was een tehuis voor verwaarloosde kinderen waar ze een goede opleiding kregen. Mammie werd opgeleid tot coupeuse, daar is ze haar vader nog altijd dankbaar voor. Mammie en tante Bets werden trouwens niet verwaarloosd door hun ouders. Hun moeder Kim Nio Tjia kon weliswaar niet voor haar dochters zorgen, maar ze zocht ze wel regelmatig op, dan zat ze op een mat in de kamer en sprak Maleis, vertelde mammie altijd. Later hertrouwde ze met een Chinese meubelmaker en woonde ze 'in de kampong', ik weet niet waar, maar haar dochters bleven in Batavia. Met haar 'tjap djempol' gaf ze in 1937 op het Residentiehuis toestemming voor het huwelijk van mijn ouders. En ze kwam in 1938 nog op kraambezoek voor Daisy. Maar door de oorlog is mammie haar uit het oog verloren, en ik heb haar dus nooit gekend. Van tante Bets weet ik alleen dat mammie haar brieven en kleding stuurde. Zij was in Indonesië gebleven om voor haar schoonmoeder te zorgen, ik ken haar dus alleen van foto's. Mammie's vader, opa Klees, ken ik ook niet, hij stierf al voor mijn geboorte. Maar mammie kende hem goed, en ze vertelde graag over hem. Opa Klees was al gauw terug gekomen van Holland, nu als bouwopzichter bij Verkeer en Waterstaat in Batavia. Zijn dochters ging hij regelmatig opzoeken in het gesticht, nam ze mee naar huis, liet ze brieven schrijven aan de Hollandse familie, en hij tekende graag voor ze, dat kon hij goed. Toen mijn ouders wilden trouwen, verzette hij zich tegen hun huwelijk, want hij was Gereformeerd en pappie was Katholiek. Toch kwam hij gewoon op kraambezoek in Soekaboemi, en in 1941 kwam hij met zijn nieuwe gezin, zijn vrouw Rasih en hun vier kinderen, bij mijn ouders wonen. Hij was werkeloos geraakt en mijn vader heeft er voor gezorgd dat hij werk kreeg bij de gemeente. Door de chaos tijdens en na de bezettingtijd is mijn moeder hem ook uit het oog verloren. Ze hoorde op Banka dat hij in november 1945 in het KPM Hospitaal in Batavia was overleden. Zijn vier jonge kinderen werden geadopteerd door een kerkelijk organisatie, en vertrokken met hun pleegmoeder, mevrouw Alberding, naar Holland. Begin jaren '60 kwam oma Rasih, zoals ik haar noemde, ook naar Nederland, ik geloof als spijtoptante. Drie van haar kinderen zouden kort daarop met mevrouw Alberding dooremigreren naar Canada. Oom Jan (1936) en tante Christine (1938) heb ik daar nog opgezocht, in Ontario, in 2008 en 2011, samen met mijn zus Grace. Tante Willy had eerst een baan in Zwitserland, daar heb ik haar eens bezocht, in de jaren '60, toen ik in de buurt au pair was. Rasih overleed in mei 1984 in Bussum, aan borstkanker, net als tante Willy 10 jaar later.
1922
Van vaderskant zijn we nog Indischer. Louis August Vaillant (1775-?) kwam uit Duitsland en was in elk geval vanaf 1802 in Indië en tot 1848 KNIL-officier in Batavia. Hij had twee zonen uit twee relaties. De oudste zoon, met Rosa of Rosse van Banjermasin, heette Philippe Izaac Hypolite (Batavia 18-2 - ?), en werd bij de doop erkend. De tweede zoon was uit zijn relatie met Louisa Baycara Ipolitie Janssen, waarschijnlijk geen slavin, gezien haar achternaam, zij is onze stammoeder. Haar zoon Louis Michel August (1806-1855) trouwde op 9 april 1826 in Batavia met de piepjonge Elisabeth Staalhof (1810-1848). Hun enige volwassen geworden zoon Louis Francois (Batavia 1830-1881) trouwde ook al met een 15-jarige, Christina Piroti (Batavia 1835-1867), die, ook net als haar schoonmoeder, jong overleed. Van de acht kinderen die zij naliet was de 3e mijn opa Henri Charles. Op de foto staat hij met vrouw, kinderen en kleinkinderen, kijk naar die strik in het haar van de meisjes, die heb ik ook nog wel gedragen. Ik ben vernoemd naar zijn tweede vrouw Mathilde Wilhelmina de la Rambelje, maar ook deze grootouders heb ik niet gekend. Mijn vader Frédéric Gérard Cornelius, was Mathildes 13e! kind. Pappie behoorde tot de vijfde generatie Vaillant in Indië, ik met mijn broers en zusters tot de 6e. Wij zijn de generaties die Indië verlieten.
1958
Op Banka was pappie Hoofd van de Administratie van de Politie, maar hier in Holland kwam hij nauwelijks aan de bak al solliciteerde hij zich suf en nam hij allerlei losse baantjes aan. Pas in 1958 kreeg hij werk op zijn niveau, bij het vliegbasis van Leeuwarden. Ondertussen deed hij wel altijd vrijwilligerswerk voor de kerk, hij werd de Indische Pater genoemd. Vooral voor Indische mensen zette hij zich in, brieven schrijven, met autoriteiten praten, dingen uitleggen, hij hielp ze inburgeren zouden we nu zeggen. Hij was dat gewend in Indië, daar was hij actief lid van het IEV. Ongelooflijk toch: Jappenkamp, Bersiap, Banka, landverhuizen naar Nederland, op je 43e opnieuw beginnen en dan nog al dat vrijwilligerswerk. Over Indië had hij het niet vaak, over de kamptijd al helemaal niet. Ja, 1 keer. Ik zie hem nog staan bij die kom taugé: "dat spul heeft mij in leven gehouden" zei hij opeens. Dat hij in een kamp had gezeten wisten we van mammie, zo zei ze dat als hij weer 'zenuwklachten' had: "dat is het kamp". Dat hij in dat kamp gedwongen werd naar onthoofdingen te kijken, en naar andere straffen die gevangenen daar kregen, dat hoorde mijn broer pas veel later, van een kampgenoot. Wij zagen hem steeds vaker paranoïde en verward; later is hij opgenomen, kreeg electroshocks. Hij was nog geen 70 toen hij overleed. Mammie was ook een taaie. Negen kinderen en dan ook altijd nog ander werk. Op Java en Banka was ze coupeuse, daar was ze in het Djatigesticht voor opgeleid, daar is ze haar vader altijd dankbaar voor geweest. Toen we repatrieerden hield ze vendutie van al ons huisraad, maar haar naaimachine ging mee naar Holland! In Sneek had ze ook een breimachine, daar breide ze geplooide rokjes op voor Grace en mij, onze handwerkjuf was diep onder de indruk. Ze actief lid van het Katholieke Vrouwen Gilde, ging voor op culturele avonden in de Kaarsendans, ze runde een oppascentrale, hield haar Indische collega's voor dat ze moesten opkomen voor hun rechten, en vanaf 1969 deed ze ook allerlei productiewerk om geld te verdienen en haar geëmigreerde kinderen te kunnen opzoeken, Fres in Australië en mij in Canada. Indrukwekkend! En ze kon zo goed vertellen; over haar jeugd in het gesticht, over haar ouders, haar leven op Java en Banka.
1956
Zelf herinner ik me niks van Indië. Maar in Holland ging ik 's zomers altijd naar Den Haag, logeren bij tante Paula en oom Loeloe Muller Kobold. Ze waren geen familie, maar als baby heb ik maandenlang bij hun gewoond toen mijn moeder in een sanatorium in Jakarta was opgenomen. Tante Paula wilde mij eigenlijk houden, want zelf had ze wel drie zoons maar geen dochter. Dat ging natuurlijk niet door. In Den Haag zag ik ook vaak familieleden van de grote Vaillant-familie, maar ik logeerde altijd bij tante Paula en oom Loeloe. Ik voelde me heel bevoorrecht, ik had een bijzondere band met beiden. 's Avonds na het eten kamde ik oom Loeloes haar, en zijn borstelige wenkbrauwen, ik masseerde bij tante Paula haar voeten met obat als ze moe was; zo lijfelijk was ik met mijn ouders niet. Tante Paula kookte de ene dag Hollands: aardappelen-groente-vlees, en de andere Indisch, en ik herinner me dat oom Loe bij elk hapje ook een enorme hap lombok nam. Later zijn ze verhuisd naar El Atabal, maar daar heb ik nooit gelogeerd. Mijn jeugd speelt zich dus af in Nederland, in Sneek en Leeuwarden. Indisch in Friesland, ja dat weet ik nog wel. Aaaach, wat schattig dat zwartje, riepen de buurvrouwen als ze in de kinderwagen keken, dat was nog wel lief. Voor de processie werd ik uitgekozen om vooraan naast het kruis te lopen, een hele eer. Maar opeens voelde ik me, 'k weet niet: anders. Aan de andere kant van het kruis liep een blond kind, en ik dacht: ze kiezen me expres, om het verschil, blond en bruin. Op school in Leeuwarden werden op een dag alle Indische kinderen uit de klassen gehaald. Er was ergens een ruit ingegooid en buurtbewoners hadden "die zwartjes" beschuldigd. Daar stonden we met z'n allen op de gang, streng ondervraagd door een grote politieagent; zo intimiderend, zo vernederend. Op de ULO was er een kapelaan die mij bij het overhoren altijd aanspraak met: "Ja jij, zwartje". Op een dag werd ik kwaad en zei: "U noemt de anderen toch ook geen witje?" Toen was het wel afgelopen. Thuis mochten we helemaal niet "Indisch doen". Wel altijd het goede voorbeeld geven, welgemanierd zijn, goed Nederlands spreken, komkommer zeggen tegen ketimoen enzo. Maar we aten behalve Hollands ook Indisch eten.Wat verwarrend ja. Soms was het verschil met thuis buitenshuis zo groot, dan vatte ik de humor niet, of nam de dingen te serieus, dan voelde ik me geraakt, gekwetst.
1965
Na de ULO ging ik werken, en in 1969 was ik een half jaar au pair in Zwitserland. Toen heb ik tante Willy nog opgezocht, het halfzusje van mammie. Terug in Nederland werd ik verliefd, ja op een Hollander natuurlijk, je weet toch: Indische jongens zijn je broers, daar trouw je niet mee. Maar hij was wel een Hollander die zich graag liet verleiden toen ik de 78-toerenplaat Kota Ambon opzette, en natuurlijk was hij dol op ons Indisch eten. Mijn huwelijksreis ging naar Canada, want we gingen emigreren. We kregen twee kinderen, en ik heb naast mijn moederschap ook altijd een baan gehad. Na de scheiding begon ik een studie Social Work aan de Open University. Die heb ik weliswaar niet afgemaakt omdat ik met de kinderen terugging naar Holland, maar er was wel iets geraakt bij mij. Tijdens die studie maakte ik kennis met een jong Vietnamees gezin, bootvluchtelingen. De kinderen speelden met de mijne, en ik hielp de ouders met paperassen, de taal, de school, ja inderdaad met inburgeren. Die omgang voelde zo vertrouwd, dat had niks met hulpverlening te maken, meer met herkenning; herkenning van mijzelf in hun situatie als vluchtelingen en in allerlei grote en kleine persoonlijke dingen die met onze Aziatische afkomst te maken hadden. Het bekrachtigde mijn Indische identiteit, en zelfs mijn eigenheid als mens, zo voelde ik dat. Terug in Nederland ging ik naar de HAVO en deed een opleiding tolk-vertaler. Daarna nam ik me drie dingen voor: leren tekenen en schilderen, op pentjak silat gaan, en me aanmelden bij Vluchtelingenwerk als vrijwilliger. Ik werd huisbegeleider van een Somalisch gezin. Door die ervaringen besloot ik de opleiding Maatschappelijk Werk te doen aan de NHL, de Noordelijke Hoogeschool Leeuwarden, die vroeger de AAF heette, waar mijn broer Rob ooit Opbouwwerk deed, en onze zus Cisca Sociaal Cultureel Werk.
1985
Augustus 1985 keek ik naar de tv. Er was iets over de Japanse bezetting, een samenvatting van een herdenking. En opeens... ik heb gehuild, gehuild, ik kon niet meer ophouden. Opeens voelde ik de pijn van mijn ouders, kreeg ik een beetje een idee waar ze doorheen gegaan waren. Dat kwam ook omdat mijn broer Rob en Professor Ellemers dat boek hadden geschreven: Indische Nederlanders en Gerepatrieerden, dat ging over mijn vader, over mijn moeder. En er werd opeens literatuur over ons geschreven: Geen gewoon Indisch meisje en zo, dat ging over ons, over mij. Sindsdien ga ik jaarlijks naar de Pasar, de Tong Tong Fair heet het nu, en tegenwoordig gaan mijn kleinkinderen mee. In 1995 zijn we teruggegaan naar Banka en naar Java, mammie en vijf van haar kinderen. Ik weet nu dat geen een Indisch meisje gewoon is, en dat het Indische voor mij nooit is weggeweest. Het was doorgegaan, en via mijn werk kon ik dat vormgeven. Eens gaf een vrouw mij bij haar vertrek uit het opvangcentrum een prachtige koperen schaal. Mijn collega's keurden het af, maar ik heb het geschenk ontroerd aangenomen. Ze gaf het niet als smeergeld of zo, niet eens uit dankbaarheid. Ze gaf hem bij wijze van dank, en ze durfde dat vanwege die wederzijdse herkenning, die ik bij mijn Vietnamese gezin voor het eerst weer had gevoeld en sindsdien had durven tonen. Daarom durfde ik de schaal ook aan te nemen. Veel veel later ontmoette ik eens een kapelaan, een Fries, die mijn vader nog had gekend uit diens tijd als Indische Pater. "Jouw vader heeft me indertijd iets heel belangrijks geleerd", zei hij. Dat was: "Weiger nooit een geschenk van Indische mensen". Dat is Indisch, weet ik nu, een geschenk als blijk van hormat van beide kanten.