1954
Mijn ouders hebben vooroorlogse kinderen, Indische kinderen en Hollandse kinderen, negen in totaal. Ik ben een van de Hollandse kinderen, maar iedereen vindt dat ik er het meest Indisch uitzie. Mijn ouders zijn Indisch; ze zijn in Indië geboren en getogen en trouwden op 25 mei 1937 in Batavia. Ze kregen twee kinderen, mijn zus Daisy (1938) dat was nog in Batavia, en mijn broer Frédéric (1940), dat was in Soekaboemi. Toen kwamen de oorlogen, eerst de Japanse tijd, daarna de bersiap. Pas ergens in 1946 zagen mijn ouders elkaar terug, en het jaar daarop kreeg mijn vader een baan in Pankalpinang op Banka als Hoofd van de Administratie van de Politie. Daar zijn drie kinderen geboren: Richard (1948) en Inge (1949) nog in Indië, en Grace (1951) in Indonesië. December van dat jaar vertrokken ze naar Holland, met de Sibajak, en een half jaar daarna werd mijn broer Gerard (1952) geboren in Sneek. Eerst woonden ze in contractpensions, maar op een gegeven moment kreeg mijn vader een baan en verhuisden ze naar een huis in Sperkhem, in de Johan Willem Frisostraat, een nieuw gebouwd deel. Daar ben ik geboren, in 1954, en na mij nog twee zusjes, Cisca (1955) en Sonja (1957).
1958
Ik herinner me de verhuizing naar Leeuwarden. Mijn vader ging daar werken op de vliegbasis, en ik mocht meerijden op de verhuiswagen. Ik ging daar naar de kleuterschool. Toen ik in de eerste klas lagere school zat werd ik op een dag door een agent uit de klas gehaald. Er was ergens een ruit ingegooid en de agent wilde weten of ik dat had gedaan. Ik heb direct alles bekend. Ik had het natuurlijk niet gedaan, maar ik was zo onder de indruk van die laarzen en die pet! Gelukkig geloofde hij me niet. Later thuis hoorde ik dat alle Indische kinderen uit de klas waren gehaald. Nee, dat vond ik toen niet vreemd, Indische kinderen werden wel meer apart genomen, ik weet niet waarom. Misschien dat ik daardoor altijd een soort besef had dat 'Indisch' een item was? Mijn vader werd 'de Indische Pater' genoemd, hij stond bekend om het vrijwilligerswerk dat hij vanuit de kerk deed, vooral voor Indische mensen. Thuis werden we nadrukkelijk "beter" opgevoed, wij moesten moesten altijd "een voorbeeld" zijn, netjes bedanken als iemand ons iets aangaf, de ander ferm in de ogen kijken bij het spreken, en heel schoon zijn op ons lichaam. "Ga je lekker maken" zei mijn vader als wij vuil en bezweet thuis kwamen van het buitenspelen, dat is Indisch voor: je wassen. Aan de andere kant mochten we geen Indische woorden gebruiken, katjang heette pinda's bij ons. Maar we aten wel vaak Indisch. Als we wel eens protesteerden, zei mijn moeder: "Alles wat stinkt is lekker", en dat was nog waar ook. Door de oudsten werden wij, jongsten, aangemoedigd om te vechten als we beledigd werden op het Indische. En dat met die agent, dat is wel blijven hangen. Er was iets met 'Indisch', maar wat? En er was ook iets met Katholiek, dat was ook niet main stream in Friesland. Katholiek en Indisch. Enerzijds stonden we daardoor apart, tegelijkertijd was het iets waarmee ik me omringd voelde, misschien zelfs wel beschermd, ja.
1967
Op school ging het niet goed. Ik had geen enkele belangstelling voor wat ik daar moest leren, behalve voor aardrijkskunde en geschiedenis. Omdat mijn moeder een handige jongen in huis wel kon gebruiken, ging ik naar de LTS om elektromonteur te worden. Mijn vader had geen stem in mijn schoolkeuze. Dat het vaak niet goed met hem ging, merkten we natuurlijk wel, hij was paranoïde en psychotisch, maar ik vond hem eerder vreemd dan dat ik bang voor hem was. Uiteindelijk werd hij opgenomen, kreeg shockbehandelingen. "Het kamp", zei mijn moeder ter verklaring, en dat verklaarde wel iets, want ik had op school geleerd over de Duitse concentratiekampen, en ik had Indische vriendjes die vertelden over de Jappen in Indië en hun wreedheid. Ondertussen zaten mijn zussen en broer op de MULO en ik overhoorde ze altijd als ze een proefwerkweek hadden. Ze zeiden tegen mij: "jij weet alles beter dan wij", en dus heb ik me op een dag aangemeld bij de MAVO in Leeuwarden Zuid. Ik stroomde in het 4e jaar in, en daarna door naar de HAVO. Op m'n 17e ging ik het huis uit, nee hoor niet met grote conflicten. Ik was politiek actief, werkte als vrijwilliger bij de Wereldwinkel, ging naar de sociale academie, de AAF, richtte de Studentenvakbond op, werd er voorzitter van, en zat in allerlei actiegroepen. Een mooie tijd!
1974
Nee, een studiebeurs kreeg ik pas later. Ik kreeg de kinderbijslag, woonde op een kamertje met een lage huur en de was deed ik thuis. Op de AAF praatten we in de klas vaak over onze eigen achtergrond. Daardoor kreeg ik een ander besef van het Indisch, een nieuw soort bewustzijn. Door mijn werk bij de Wereldwinkel zag ik allerlei overeenkomsten tussen mensen uit de zogenoemde 'derde wereld' en de levens van mijn vader en dat van mijn moeder. In die tijd ging ik met mijn broer en zussen op vakantie, met de trein door Europa. We hadden enorm veel plezier met elkaar. Vooral in het buitenland praatten we onderling in een zelfverzonnen Indo-taaltje, met veel dikke b's en dikke d's en geluidnabootsingen. Dat kwam omdat we Caro van Eyck op tv hadden gezien, in De Stille Kracht en Van oude mensen; de dingen die voorbij gaan Maar eigenlijk hadden we het geleerd van onze oudste broers, die nog graag hun schooljongens-petjoh spraken. We lagen altijd dubbel van de lach als we dat deden. We beseften ondertussen wel dat wij onszelf gerust belachelijk mochten maken met een namaaktaaltje, wij de jongsten, de Hollandse kinderen. Maar dat de taal zelf niet bespot mocht worden, en al helemaal niet de sprekers ervan. Met al ons gelach bewaakten we nadrukkelijk een grens. Nee, daar hadden we het nooit expliciet over.
1985
Mijn vader overleed in 1978, misschien dat ik daardoor de dingen scherper ging zien? Ik kreeg te maken met Surinamers, Marokkanen, Turken, politiek vluchtelingen, en steeds vaker dacht ik: deze situatie, dat proces, die reactie, "net pappie". Ik ging sociologie studeren in Groningen en voor mijn stage besloot ik dat ik onderzoek wilde doen naar "mijn eigen groep", zo zei ik dat tegen Joop Ellemers die in Groningen Hoogleraar Empirische Sociologie was. Hij vond dat een uitstekend idee; hij kwam zelf uit Indië en had in 1979 al geschreven over de Tweede Generatie van culturele minderheden in Nederland. Dat betekende voor mij een mooie verbreding van de groep die ik wilde onderzoeken. Een losse groep oorlogsgetroffenen uit Indië werd zo een groep met een gemeenschappelijke positie in Nederland. Wij wilden een inventarisatie maken van de Indische mensen als groep, dertig jaar na aankomst. Of zoals meester Quik van Pelita dat formuleerde: "we moeten kijken hoe het nu met ze is". Onze eigen zo heel verschillende Indische achtergrond speelde daarin voortdurend mee, op een heel vruchtbare manier. Alleen al zoals Joop mij, zijn student, opnam in zijn gezin. En zoals wij naar het Indische keken. Wij maakten het gebruikelijke onderscheid wel tussen Indische Nederlanders en 'gerepatrieerden', dus tussen zwartjes' zoals wij in Friesland werden genoemd, en 'witjes'. Maar in al de verscheidenheid die wij tegenkwamen, zagen we de eenheid van een migrantengroep uit een voormalig koloniaal gebied en uit een oorlogssituatie, die zich aan de andere kant van de wereld een nieuwe habitat moest zien te verwerven. Het was alsof we onze levens, en die van onze ouders, tot geschiedenis maakten. Zo kende ik het Indische nog niet. Niemand trouwens. Het boek verscheen op 15 augustus 1985, in het Haagse Congresgebouw, na de officiële herdenking van de capitulatie. Het was pas de derde keer dat die dag officieel herdacht werd. Er was nog geen Indisch Monument, in december '85 werd 40 jaar na dato in de Tweede Kamer een plaquette onthuld waar nu jaarlijks op 14 augustus de gevallenen van de WO II in Azië herdacht worden. Maar toen was er nauwelijks kennis over die "verre oorlog", laat staan over de groep die 'm meemaakte. Ons boek maakte zoveel los, en ons onderzoek had zoveel nieuwe data opgeleverd dat we een vervolgonderzoek voorbereidden, met partners uit de Indische organisaties, en ook met het IWI dat toen net was opgericht.
1991
Maar ik kreeg ondertussen een baan als coördinator voor de opvang van vluchtelingen, Cambodjanen eerst, later Iraniërs, en het onderzoek verdween naar de achtergrond. De nieuwe nieuwkomers doorliepen, interessant genoeg, hetzelfde opvang- en inburgeringstraject als de Indo's dertig jaar eerder, dat zag ik wel. Maar mijn aandacht voor het Indische zelf was anders geworden. Ik reisde veel in die tijd, en overal zag ik wel iets 'Indisch', niet precies natuurlijk, maar een mentaliteit, een levensinstelling, een manier van doen. In 1976, een jaar na de Anjerrevolutie, was ik in Portugal, op een socialistisch kamp, uit solidariteit. Met een vriendin mee, ging ik op bezoek bij een Portugese familie uit Angola. Ik dacht voordurend: zo Indisch hier, maar dan uit Afrika, die gastvrijheid, die gitaar in de hoek van de kamer, lang natafelen. We spraken over de treinkaping bij Wijster die toen wereldnieuws was, wij begrepen ze wel, die Molukkers. We waren natuurlijk collectief enorm tegen geweld, maar toch... die Angolese familie en ik, wij begrepen ze; the Empire strikes back, ja, zoiets. Later dwaalde ik richting Polen. Mijn oudere broer was ingetreden in een klooster in Oost-Europa en ik ging hem opzoeken. Daar dacht ik ook steeds: wat is het hier Indisch. Dat zat in van alles. Hoe je ontvangen wordt in de gezinnen, hoe de mensen elkaar aanraken, hoe de vrouwen urenlang in de keuken kunnen staan, wat ze koken: ja precies: "alles wat stinkt is lekker", en hoe ze eten: alle gerechten op tafel en iedereen kiest steeds andere combinaties, en lang natafelen natuurlijk, over van alles doorpraten. Mijn belangstelling voor Oost-Europa kwam aanvankelijk voort uit mijn links-politieke opvattingen. Maar de vertrouwdheid van dat alles verbaasde me, en trok me aan, ik kwam er graag terug. Uiteindelijk ben ik ingetreden in een Russisch-Orthodox Klooster.
2000
Bijna acht jaar heb ik in Polen bij de Wit-Russische grens gewoond en gewerkt. Nu ben ik priester-monnik in Friesland, in het Klooster van de Heilige Nicolaas van Myra in Hemelum, dat onder het patriarchaat van Moskou valt. Vanwege het priestertekort hier kwam ik in 1998 "wêrom yn it heitelân", zoals onze website vermeldt. Het klooster werd in 2001 gewijd door Aartsbisschop Simon, op de foto staat hij in het midden. Linksvoor staat Vader Onufry. Dat is mijn broer Ger, medeoprichter van het Klooster, en achter hem staat vader Michaïl. Vader Michaïl is ook zo iemand bij wie ik voortdurend het Indische herken zonder dat hij Indisch is. Hij was de zoon van Russische immigranten die na de revolutie in België terecht kwamen en later doorverhuisden naar Belgisch Congo. In mijn werk beleef ik die herkenning voortdurend. Er zijn meer dan 80.000 orthodox gelovigen in Nederland. Ze zijn van Slavische afkomst: Russen, Serven, Oekraïniers, Bulgaren, maar ook Grieken, Roemenen en Georgiërs. Zeker 10% van hen woont bij ons in de buurt. Als priester bezoek ik de gelovigen ook thuis. En steeds weer ervaar ik dat vertrouwde, alsof ik al veel van hen weet, en zij van mij ook. Zij ervaren dat net zo, dat zeggen ze mij expliciet. Laatst nog bezocht ik orthodoxe gedetineerden. Ze ontvingen me in hun cel met alle égards die in hun gastvrijheid gebruikelijk is, ze hadden zelfs voor me gekookt! Dat ervaar ik dus als Indisch. Alsof het 'Indische' iets universeels is. Misschien is het zo dat ik daar altijd naar op zoek ben. Rudy Kousbroek verwees vaak naar het begrip négritude, de nazaten uit de Franstalige koloniën die zichzelf wilden beschrijven in termen van hun culturele, raciale en historische banden met Afrika. Dat begrijp ik, dat heb ik met het Indische. "Je ne change point" zegt de wapenspreuk van de familie Vaillant. Voor mij betekent die spreuk dat ik in mijn leven onveranderlijk ben in mijn zoeken naar balans met het 'Inditude'.