1933
Kijk! Zoals ze naar me kijkt, m'n moeder, zo verrukt! Ze was dol op haar kinderen; meer nog na het smartelijk overlijden van mijn oudere broer Flip (Bandoeng 1930-Batavia 1937); hij was pas zeven. Mijn moeder werd Zus genoemd. Ze was de dochter van Wilhelmina Adriana Stous Sloot (1877- Arnhem 1940) uit Utrecht, Nederland en KNIL-militair Eugène Sieburgh (1879 - Bandoeng 1947) uit Banjoemas, Indië. Opa Eugène was in Nederland om zijn officiersopleiding af te ronden, en trouwde in 1901 in Den Haag met oma Willy. Ze vertrokken naar Indië en kregen drie kinderen: Jim, mijn moeder die eigenlijk Wilhelmina Adriana heette, en Ems. Maar oma moest niks van Indië hebben, dus na hun Europees verlof in 1923 ging opa zonder haar terug, naar Bandoeng nu. Daar werd hij onder meer secretaris van de Openbare Bibliotheek, gemeenteraadslid voor de IEV, lid van de Vrijmetselaars en oprichter van de Anti-Woeker Vereniging. Na het overlijden van oma Willy hertrouwde hij met een Indische vrouw uit Bandoeng. Zijn dochter Ems (Salatiga 1911) was in Nederland gebleven, maar oom Jim en mijn moeder kwamen ook terug naar hun geboorteland. Mijn moeder had in Europa Engels gestudeerd en werd lerares op een HBS in Padang. In Den Haag had ze mijn vader ontmoet, die aan de TH in Delft studeerde, en ze waren verloofd. Vader kreeg na zijn studie een baan bij Shell en werd gedetacheerd in Roemenië. Maar op 9 april 1927 trouwden ze dan toch in Bandoeng en vertrokken samen naar Tarakan, waar de BPM een boorterrein had. Vervolgens werden ze overgeplaatst naar Sanga Sanga Dalem, ook Oost-Borneo, waar mijn vader werktuigbouwkundige was op Boorterrein Louise. Daar werd in 1928 hun eerste kind geboren, mijn zus Joos.
1937
Mijn vader was Anton Bernard Schumacher, ook uit Indië. Zijn ouders kwamen allebei uit Europa, opa Evert Jan (1864-1914) uit Venlo, Nederland en oma Clasina Johanna van der Hoeven (1869-1945) uit Kleef, Duitsland. Ze trouwden op 9 april 1903 in Haarlem, tijdens opa's Europees verlof als onderwijzer. Terug in Indië werd hij in Semarang gestationeerd en daar kregen ze op 23 december van datzelfde jaar hun enig kind, mijn vader. Later werd opa hoofd van de Hollands-Chinese School in Djokja, maar kort na z'n benoeming overleed hij plotseling. Mijn vader was nog maar 11; noodgedwongen vertrokken hij en oma naar Nederland. Misschien daarom dat hij later voor z'n werk zo gemakkelijk de wereld rondreisde? Na Roemenië ging hij terug naar Indië, van Java naar Borneo, en van daaruit in 1930 naar de Verenigde Staten. Mijn moeder was ook niet mis. Ze bleef bij haar vader in Bandoeng tot Flip geboren werd, reisde toen met baby en peuter haar man achterna, en twee jaar later net zo gemakkelijk weer door naar Borneo. Daar werd ik geboren, in 1933 in Sanga Sanga Dalem, en twee jaar daarna in Balikpapan mijn zusje Eva. In 1936 belandden we met het hele gezin op Java. Eerst in Batavia, daar verloren we Flip. Mijn eerste herinneringen dateren uit die tijd. En ik heb dat beeld op mijn netvlies: van mijn vader met een vriend, 'n hagelwitte tropenhelm op het hoofd, in zo'n open Ford met van die treeplanken, op weg naar hun werk op het Departement van Verkeer en Waterstaat in Batavia. In 1938 werd vader overgeplaatst naar Bandoeng en een jaar daarna werd hij verkeersinspecteur voor West-Java in Soerabaja. Wij verhuisden natuurlijk mee. In Soerabaja ging ik voor het eerst naar de lagere school.
1942
Na Pearl Harbor werd vader gemobiliseerd en naar Bandoeng overgeplaatst. Hij was inmiddels opgeleid tot cryptoloog, voor het ontcijferen van geheime Japanse codes en werkte op het hoofdkwartier van het KNIL in Kamer 14, de codekamer. Hij heeft nog geprobeerd naar Australië uit te wijken, maar hij raakte al snel in krijgsgevangenschap, eerst in Bandoeng, toen in Tjimahi en later weer in Bandoeng. In het kamp ging hij gewoon door met zijn werk; twee vrienden bouwden een radio-ontvanger in een veldfles, ze zagen ook nog kans om de gekraakte codes door te spelen naar de Geallieerden. Ze kregen er in 1949 de Verzetster Oost-Azië voor, en de Amerikaanse journalist Robert Haslach schreef er later nog een boek over: Nishi no kaze, hare. Ik wist daar natuurlijk allemaal niks van. Ik herinner me vooral dat we hem maar af en toe konden zien, uit de verte, door het prikkeldraad. Dan had moeder een tip gekregen en racete ze op haar fiets naar die plek om naar hem te zwaaien of misschien zelfs een pakje te geven. Soms mocht ik mee achterop, en een keer gooide vader een propje papier naar ons! Pas na een poos durfden we het op te rapen. Er zat een piepklein aapje in, gesneden uit een kenariepit. In de drie gaatjes van het vruchtvlees staken opgerolde vloeipapiertjes. Daarop stond: "Dit aapje heet Kees. Hij zal jullie geluk brengen en hij helpt je de oorlog door". Mijn moeder heeft deze djimat de hele kamptijd bij zich gedragen, en na haar overlijden in 1986 heb ik het gekregen. Het staat altijd op mijn bureau; hij helpt mij door van alles.
1946
Tot juli 1943 toen wij ook het kamp in moesten, had ik een luizenleven. Ruim een jaar geen school, nauwelijks toezicht, altijd op straat, knikkeren, gatrick, kastie, voetballen lepas kaki; ik leerde straatvechten, brani mati zijn. Kortom, ik verindischte zoals dat heette en dat is me later in het kamp -en ook daarna nog!- goed van pas gekomen. Eerst zat ik samen met mijn moeder en zussen in Tjihapit. Eind 1944 moesten zij mee op transport, mijn moeder en zussen, en ook Riekje Sluizer mijn vriendinnetje van toen. De jongens van 11 jaar en ouder bleven achter, ik dus ook, in het jongenshuis, onder regiem van een kreng van een vrouw; tot een vriendin van mijn moeder die in de kampleiding zat mij wist onder te brengen bij mevrouw Bouman. In mei 1945 moesten wij naar het 15e Bat, een kazerne niet ver van Tjihapit, waar vooral burgermannen gevangen zaten. 800 jongens in zeven barakken. Ik heb het er niet gemakkelijk gehad. Ik leed al snel aan chronische dysenterie, en hongeroedeem. E n ik wist niets van mijn ouders! Twee keer kreeg ik zo'n gecensureerde briefkaart met 50 woorden in het Maleis van moeder. Ze schreef: "diket Flipje", dichtbij Flipje, daardoor begreep ik dat ze in Batavia was. Gelukkig had ik m'n slapie Max, iets ouder dan ik, een echte vriend. Na de oorlog verloor ik hem uit het oog; pas veel later, in de jaren '80, heb ik hem via het radioprogramma Adres Onbekend teruggevonden, hij was arts en woonde in Israel. Waar vader was, en of hij nog leefde wist ik al helemaal niet. Maar in september 1945, een paar weken na de capitulatie, kwam opeens een kampgenootje naar mij toe, Paultje van der Put, ik vergeet het nooit. Hij zei: "Ik heb je vader gesproken in Tjihapit; hij vroeg mij: ken je toevallig Peter Schumacher en ik zei ja, en toen heeft hij een briefje voor jou geschreven, hier". In oktober pas konden vader en ik naar Tjideng, naar moeder en m'n zussen, per zwaar bewapende trein, vanwege de bersiap. Na nog een maand woonden we weer allemaal bij elkaar in Bandoeng, een half jaartje of zo. In maart 1946 vlogen we per B-25 bommenwerper naar Batavia; daar gingen we weer wonen want vader werkte nu bij de Cryptologische Dienst van de Nefis.
1960
Tussendoor woonden we in 1947 een jaartje in Nederland, in Laren, want mijn vader had recuperatieverlof. Ik moest daar weer naar de lagere school, en daarna toch weer naar de HBS. Voorjaar 1948 gingen we terug, met de Sibajak. Het was vaak een bende op Java en het leven in Batavia was nogal chaotisch, maar dat deerde mij allemaal niet. We waren weer bij elkaar, ik was terug in Indië, zat op school en op de padvinderij; die was toen erg populair, de grootste Indische boeaja's zaten er op: kampvuren, kamperen; en vaak naar de bioscoop, die was tot eind 1946 nog gratis. Op 26 december 1949, een dag voor de souvereiniteitsoverdracht, vertrokken we voorgoed naar Nederland. Eerst in een pension in Den Haag, toen naar Amsterdam, waar mijn vader een baan als cryptoloog kreeg bij de MARID, de Marine Inlichtingendienst, waar nu het Scheepvaartmuseum zit. Ik was 17, ik ging naar 'de 4e 5': de vijfjarige HBS in de P.L. Takstraat. Er zaten wel meer Indische leerlingen, want de Indische HBS vlakbij in de Karel du Jardinstraat was net weer opgeheven. Ik bleef zitten, en ging naar de Electrotechnische School (ETS) aan de Nieuwe Vaart. Daarna moest ik in dienst. Dat vond ik niet erg, ik kwam uit een militair milieu, ik zou natuurlijk officier worden. Niet dus. Dat commanderen, dat geblaf, ik kon er niet tegen, 't deed met echt te veel denken aan die Japanse bewakers. Wel deed ik er m'n eerste Hollandse vrienden op: Jan en Frans, vrienden voor het leven. Na m'n diensttijd ging in naar Rens en Rens in Hilversum voor een opleiding Electronica. Het praktijkjaar was in Engeland. Daar ontmoette ik Zena. Ik ging van school, we trouwden in 1960, woonden in Den Haag, en we kregen drie kinderen.
1974
Ik hield van jazz, en van moderne kunst. In Amsterdam ging ik vaak naar Le Canard, een avant-gardistische kunstsociëteit aan de Nieuwezijds Voorburgwal, en ik dwaalde graag door musea. Ik kan goed kijken en ik ontdekte de fotografie, ik wou beroepsfotograaf worden. Met Zena reisde ik een maandlang per trein en bus door Turkije, en later ook door Polen, voor Nederland in de jaren '60 nog nagenoeg terra incognito. Het Parool was wel geïnteresseerd in mijn foto's, maar wilde er wel een verhaal bij. Ik schrijven? Met mijn woordblindheid? Tidak Bisa! Maar in augustus 1962 opende de zaterdagbijlage van Het Parool met mijn foto's plus verhaal! Heerlijk! In 1963 en '64 heb ik ze zelfs geëxposeerd, in 'De Groene Kalebas' in Amsterdam, in Leiden, en in 'Galerie Trefpunt' in Gent. Ik publiceerde in het Algemeen Handelsblad, en in het maandblad FOTO, ik werkte voor UPI en deed ook radiowerk, als Aziëspecialist bij Radio Nederland Wereldomroep en als bureauredacteur bij VARA's Dingen van de Dag. Toen zag ik die advertentie: "Gevraagd Correspondent in het Verre Oosten", een post in Jakarta! Ik ging. Vol twijfels. Kon ik mijn gezin wel zo plotseling verlaten, en kon ik de confrontatie met mijn (koloniale) verleden wel aan? Voor de zekerheid meed ik alles wat met tempo doeloe te maken kon hebben, ging nooit kijken waar ik vroeger had gewoond, en wilde eigenlijk geen bedienden. Pas toen ik door kreeg dat ik zeven mensen dak- en brodeloos dreigde te maken, nam ik het personeel aan: een echtpaar met vijf kinderen dat al in de bijgebouwen van mijn huis woonde. De helft van hun salaris betaalde ik aan hem uit, de andere helft aan haar. Ik denk niet dat zij daar iets van begrepen, maar ja, ik was progressief, en links, en stemde PSP, zo kon ik er tenminste mee leven. Na ruim een jaar kwam ik in botsing met het Soehartoregime. Ik werd uitgewezen en werd nu correspondent voor de VARA en Vrij Nederland in Hong Kong. Maar opeens vond ik het welletjes. In 1974 ging ik terug, naar mijn kinderen, en om nog ergens redacteur te kunnen worden. Op de terugreis zocht ik in Washington collega Henk Leffelaar op. Hij praatte veel en graag over zijn Indische verleden, maar ik hield dat wat af. Toch gaf hij mij zijn boek mee Through a harsh dawn, uit 1963, over zijn jongenskamptijd op Sumatra. "Voor Peter Schumacher, die er ook alles van afweet", schreef hij voorin. Oh ja? In de trein bladerde ik door het boek. Ik zag foto's van kampjongetjes vlak na de bevrijding, de eerste keer dat ik dergelijke foto's zag. Totaal verrast, overrompeld, hevige emoties, ik wist niet hoe snel ik dat boek weer moest sluiten. In datzelfde cruciale jaar ontmoette ik mijn huidige vrouw Marja. Een jaar later trad ik in dienst bij NRC Handelsblad. En toen kaapten Molukkers een trein bij Wijster. Het koloniaal verleden begon zich te roeren.
1983
Ik schreef in de krant regelmatig over Turkse en Marokkaanse gezinnen, en ook over Surinamers, Molukkers en Indische Nederlanders; ik herinnerde me immers zelf nog zo goed hoe het was om in een vreemd land te moeten aarden. In 1983 verscheen De Minderheden, een titel waaronder ik ook de Indische groep schaarde, dat was nogal nieuw in die tijd. Het boek is jaren lesstof geweest op Sociale Academies. Bij wijze van therapie was ik alles over Indië gaan verzamelen, ik heb een enorm archief van waaruit ik mijn publicaties voorbereid en nu ook een eigen website. Ik was net 50 toen en ik had succes, maar ondertussen begon het gedonder. Ik werd depressief, en angstig, zat een half jaar thuis op zoek naar psychische hulp, acht jaar later was het weer zover. Nu ga ik nog maar een paar keer per jaar naar mijn psychologe. Na mijn VUT in 1993 begon ik op verzoek van mijn uitgever Van Gennep aan een autobiografisch getint boek over de 'gewelddadige dekolonisatie', zoals de ondertitel later zou luiden. Dat boek, Ogenblikken van genezing, was een scharnierpunt in mijn leven. In 2001 zei mijn jongste zoon Owen: "Dat Indië en Indonesië van je waar je het altijd over hebt, kunnen wij daar niet eens gaan kijken?" En zo reisden we samen door Indonesië: Bali, Yokyakarta, Diëng, Semarang, Jakarta natuurlijk, en Bandung. Omdat Owen erbij was, durfde ik het aan om -voor het eerst- terug te gaan naar het voormalig Tjihapitkamp, indertijd een omheinde wijk van Bandoeng. Daar wees ik mijn zoon de plek waar ik in september 1945 mijn vader terug zag. Ogenblikken van genezing ja. En nu? Ik voel me nog steeds niet helemaal thuis in Nederland. Wel in Amsterdam, en in Jakarta trouwens ook. Ik ben bezig met een project om Indische wandelingen door Amsterdam uit te zetten. Ben ik nou een Indische Amsterdammer, of een Amsterdamse Indischman? Kèn allebei toch? Niet dan?