1924
Zijn moeder was een meisje Eijgling. Haar voorvaderen kwamen uit Nederland en Duitsland en haar voormoeders uit Batavia. Zijn oudst bekende voorvader is de Groninger P.Tiddens (ca 1838 - Batavia 1912), machinedrijver bij 's Lands Drukkerij in Batavia. Diens aanstelling als letterzetter op 24 juli 1866, zijn bevordering in 1870, zijn bonus en 25-jarig jubileum in 1891 en zijn pensionering in 1898, ze worden allemaal gememoreerd in Bataviase dagbladen. Zijn jubileumviering werd zelfs uitgebreid beschreven. Dat zijn werkkamer versierd was, dat iedereen op een rij stond en hoera riep, dat hij een vrije dag kreeg en 's avonds een feest gaf waarop hij "in milde overvloed" cadeaus ontving. Ook dat hij trouwde met de "Moeder mijner kinderen" stond in de krant. Er waren drie kinderen. Oudste zoon Roelof E, die ook ambtenaar werd en op 18 november 1926 overleed. Tweede zoon Gerardus P. die in 1905 met een meisje Wout trouwde en later met een meisje De La Rambelje. En dochter Maria (Batavia 25 maart 1872-Den Haag 11 april 1968) die in 1899 in Batavia met de KNIL-officier Gustaf Julius Friedrich Eijgling uit Volkmarsdorf, Duitsland trouwde. Zij waren de oma en opa van Guus. Opa Eijgling (6 maart 1862-Bandoeng ca 1932) was via het KWD in Harderwijk in Batavia terecht gekomen. Rond 1900 verhuisden hij en zijn vrouw naar Billiton en kregen daar 5 kinderen, 1 zoon, Emile Otto, en vier dochters: Anna Louise (8 november 1901), Ida Pauline (28 maart 1903) Paula Juliane (9 mei 1904) en Meta Augusta (24 december 1906). Anna Louise zou de moeder van Guus worden. Zij trouwde op 8 januari 1923 in Weltevreden met Johan Cleintuar (1900-1940), maar ze kenden elkaar van Billiton.
1929
De vaderlijke voorouders van Guus komen uit Blora en Salatiga. Grootvader was arts en heette Klentar tot hij in 1910 gelijkgesteld werd en de familienaam Cleintuar ging dragen. Grootvader was getrouwd met Mien Hornung en ze hadden drie kinderen: Johan, Lily en Jeanne. De drie kinderen werden samen met hun vader gelijkgesteld; Johan werd de vader van Guus, en Guus is dus de eerste geboren Cleintuar ooit! Hij werd geboren op Billiton, waar zijn halve familie bij de Billiton Tin Maatschappij werkte. Grootvader was bedrijfsarts, oom Vaillant was personeelschef en vader Johan magazijnmeester. Guus weet niet veel meer van zijn vader. Ja, dat hij verschillende talen sprak, onder andere Sekah en Chinees, en dat hij een eigen schip had, een zeewaardige Sekah-prauw die geheel gevaren werd door een Sekah-bemanning. Maar weet hij nog wel hoe zijn vader keek, die keer dat hij eens mee mocht naar dat schip. Hij was een jaar of drie en het schip lag op de ree. Een kleine prauw zou hen door de woelige branding ernaartoe varen. Door de deining viel de kleine Guus en huilde en de reis ging niet door. De teleurstelling in de ogen van zijn vader, die vergat hij nooit. Op een dag ging Guus met zijn moeder en zijn jongere broertje Paul (Billiton 30 juni 1927) naar opa en oma Eijgling in Bandung. Daar werd zijn jongste broertje Max geboren (10 januari 1929). En daar zag hij zijn vader voor het laatst, in het IJzermanpark. Zijn ouders scheidden. Vader Johan bleef op Billiton en kreeg met een Sekah-vrouw wier naam niemand kent, nog minstens twee kinderen. Hij lag eruit bij de Indogemeenschap; hij stierf in 1940 en kreeg een moslimbegrafenis; zijn zuster Jeanne kwam te laat.
1942
Guus, zijn moeder en zijn broertjes bleven bij oma en opa Eijgling in Bandoeng. Daar woonden ook moeders zusters Meta en Ida, en later in de oorlog kwamen tante Paula en oom Loulou Muller Kobold met hun zonen erbij. Moeder werkte, ze was adjunct-commies bij de Javaanse Staatsspoor en Tramwegen en de opvoeding van de drie broertjes werd eigenlijk overgenomen door tante Ida. Guus respecteerde haar wel, maar hij hield niet van haar. Ze was streng en toen hij in de 3e bleef zitten gaf ze hem een ongenadig pak slaag in plaats van na te gaan waarom dat gebeurd was. Want Guus had wel hersens, maar hij werd enorm gepest en bedreigd door grotere jongens, op weg naar school. Uit angst was hij gaan spijbelen, met slechte gevolgen voor zijn leerprestaties. Later ging hij naar de Christelijke School aan de Helmerweg en toen ging het weer goed. Hij ging naar de MULO en toen de Jap binnenviel zat hij op de Kweekschool van het IEV. Hij was te jong voor dienstplicht of de burgerwacht, maar hij meldde zich vrijwillig bij de LBD, de Luchtbeschermingsdienst, waar hij al gauw ploegleider werd. Na de capitulatie van Indië kreeg hij van de bezetter een oproep voor Stella Maris, een voormalige kloosterschool, midden in Bandoeng dat nu een concentratiekamp werd; Oom Loulou zat daar al. Het was het begin van drie jaar Jappenkamp. Het was maar goed dat Guus padvinder was geweest, dat hielp hem te overleven.
1945
In Stellla Maris zaten zo'n 1300 mannen en jongens. Zij doodden de tijd met corvee, kookten bij toerbuurt en hielden de klaslokalen schoon die slaapzalen waren geworden. Ze sliepen op dunne kapokmatrasjes, voor Guus een ramp, want hij had astma. Tweemaal per dag was er appèl, en dat kon duuuren... Ze moesten geteld worden, maar in het Japans, en niemand sprak Japans, ook de bewakers niet, dat waren veelal Heiho's. Maar de geïnterneerden mochten nog wel bezoek ontvangen, en pakjes met extra eten en kleding, er was geen honger. Na een maand of drie werd het grimmiger, en dat ze hun hoofd moesten kaalscheren, dat vonden iedereen verschrikkelijk, vernederend. Na een jaar werd het hele kamp overgeplaatst naar Tjimahi. Dat ging te voet en wat ze niet konden dragen moesten ze achterlaten. Ook in Tjimahi was een dubbele prikkeldraadomheining, maar daar was geen bezoek meer toegestaan, geen post, niks extra's. En het corvee was zwaar, zoals het verbouwen van oebi's op de appèlplaats, Guus was vaak ziek. Na een jaar kwam hij in het jongenskamp, er zaten al zo'n 1500 jonge jongens bij elkaar. Iedereen smokkelde, overdag en 's nachts, geld, medicijnen, voedsel, want er was van alles tekort. Maar Guus zat vaak in het buitencorvee, waar de kansen op extra eten en op nieuws beter lagen. Elke dag liep hij met 150 anderen naar Leuwigadja, een landbouwbedrijfje verderop waar de kampbewoners onder Japans beheer hun eigen voedsel moesten verbouwen. Op 16 augustus 1945 klom opeens een Japanse officier op een verhoging en zei in het Maleis dat de oorlog voorbij was. Niemand mocht nog het kamp uit, maar natuurlijk boloste de een na de ander. Guus niet. Zelfs toen op een dag Max' z'n hoofd boven de kawat verscheen en zei dat het hele gezin nog op hetzelfde adres woonden, hij wachtte tot op een ochtend zijn naam op de Rode Kruislijst stond en opgelezen werd. Toen ging hij naar huis.
1949
Max bleek buitenkamper te zijn, maar Paul had in Glodok gezeten, was er bijna bezweken. Ach, ze praatten er niet veel over in die tijd, iedereen moest elkaar nog terugvinden. Guus ging ook op zoek naar zijn tante Georgine en haar moeder en vond ze via via, inwonend bij de familie Anthonio. Maar de bersiap kwam en het contact werd weer verbroken. In augustus 1946 stapte hij, als bootcorveeer op de boot naar Holland, zo verdiende hij zijn eigen overtocht . 't Was een troepentransportschip met 1600 schepelingen, 4x meer dan gebruikelijk. Zijn moeder en broers waren er ook, ze hadden zich allemaal, aanvankelijk zonder het van elkaar te weten, opgegeven voor recuperatieverlof bij het Rode Kruis in de Jaarbeurs. In Holland woonden Guus, Paul en Max bij een hospita in Den Haag. Daar liep hij op de Beeklaan de directeur van zijn vroegere IEV-Kweekschool tegen het lijf en op diens voorspraak kon Guus naar de overbruggings-HBS in de Acubastraat. Hij herinnert zich zijn verbazing nog over de taal: was dat Nederlands? Dat klonk in Indië toch heel anders! Na twee jaar moest moeder Anna terug naar Indië, ze was immers ambtenaar. Max was nog minderjarig dus die mocht mee en Paul was gedrost van school en Marinier geworden. Guus kon de overtocht niet betalen en bleef dus alleen achter. Het werd 1949, zijn gezondheid was nog steeds erg slecht, maar Guus besloot dat hij Economie en Geschiedenis ging studeren in Rotterdam.
1953
Op een dag lag er een briefkaartje in de bus met het verzoek aan Guus zich te melden bij de gemeentesecretarie in Den Haag. En daar, gewoon aan het loket, en zonder veel uitleg, werd zijn paspoort ingenomen: het was ongeldig, zei de ambtenaar, want Guus was geen Nederlander. Geen Nederlander? Sinds wanneer? Hij dacht aan zijn grootvaders, gouvernementsarts, militair, aan zijn moeder, ambtenares, aan zijn grootfamilie van beide kanten, ambtenaren en militairen, hun hele leven. Hij dacht ook aan zijn kamptijd, en aan zijn dienstplicht bij de Marine. Hoezo geen Nederlander? In één klap was hij staatloos, en zijn broers ook. Hij moest zijn studie staken, hij kwam niet meer in aanmerking voor overheidshulp bij zijn emigratieplannen, en al had ie het gewild, hij ook kon geen Indonesiër worden, want zijn vader en zijn grootvader waren nooit Indonesiër geweest en hijzelf was, zo luidde de officiële tekst van de afwijzing "in vreemde krijgsdienst geweest", namelijk de Nederlandse! Hij mocht overigens ook nu nog wel gewoon bij de Nederlandse Nationale Reserve dienen. En dat deed hij dan ook, 1,5 jaar lang, bij wijze van demonstratie, om te laten zien dat hij zich in elk geval Nederlander vóelde. Requesten, juridische procedures, zelfs een proefproces, niets hielp. Maar in 1955 publiceerde de Nederlandse Overheid in het Staatsblad, zonder dat Guus en zijn broer dat wisten dat Paul en hij het Nederlanderschap hadden verworven "door naturalisatie". Razend waren ze! Dat wilden ze niet! Ze wilden het Nederlanderschap terug dat hen was afgenomen! Maar het was De Bierkaai, waartegen ze vochten. De clou was dat 'gelijkgesteld' niet hetzelfde was als: in het bezit van de nationaliteit van geboren Nederlanders. Guus was met een vertraging van 3,5 jaar in 1959 toch afgestudeerd. Hij was 35 jaar, getrouwd, had kinderen en een prestigieuze baan bij het Centraal Planburau, maar hij was het beu. Hij besloot zijn eigen leven in te richten. Iets onmogelijks te doen. Hij ging een Indisch dorp bouwen. Een plaats waar Indische mensen iets terug zouden kunnen vinden van het leven dat met Indië verloren was gegaan; een plaats vooral waar zij welkom zouden zijn. Dat werd Miralmonte. In Spanje.
1975
Hoe bouw je een eigen dorp? Geen bungalowpark zoals El Atabal werd, en waar hij juist uitstapte na de uitspraak van de weduwe Spoor dat het "hier geen kampong moest worden". Met geleend geld kocht hij een stuk grond in het waterrijke bergland boven Malaga, verzamelde mensen, financiering, knowhow, stak handen uit de mouwen, en soms in het haar. Zo ontstond Miralmonte, zelf opgezet, zelf gebouwd, dwars door alle onbegrijpelijke juridische constructies, financiele problemen, technische tegenvallers heen, dwars tegen het wantrouwen, de achterklap en zelfs tegenwerking in. Een "onmogelijk project", gelukt, denkt hij zelf, dankzij de overlevingskunst die hij had ontwikkeld in 'het kamp': doorzettingsvermogen, vindingrijkheid. daadkracht. Hij is er trots op. Na 10 jaar stonden er 42 huizen, kant en klaar, compleet met infrastructuur en bewoond; veel nazaten van de eerste gezinnen wonen er nog. Maar Guus vertrok, onbedoeld en ongewild, en belandde na allerlei omzwervingen in Amsterdam. Daar ontdekte hij het archief van de Zuiderzee Vereeniging en besloot de geschiedenis ervan te schrijven, weer zo'n onmogelijk project. Het boek kwam er in recordtijd en werd een standaardwerk, hij kreeg er bij het 100-jarig bestaan van de Vereeniging in 1986 een bronzen erepenning voor. En ondertussen bleef hij zich vanuit Lelystad waar hij zich uiteindelijk vestigde, op allerlei manieren bemoeien met de Indocultuur en haar geschiedenis. Hij werd mede-oprichter van Serukun, van Censio, organiseerde in 1988 het symposium Oorlog en Verzet in Nederlands-Indië 1941-1949, schreef in Tong Tong en later onder andere in Moesson, ook over Billiton natuurlijk, publiceerde twee romans, schreef gedichten, schilderde. Alleen memoires heeft hij nooit geschreven. Dat komt misschien nog...