1961
"Daisy daisy, give me your answer do!" Geef es antwoord, meisje op de foto in Tempo doeloe. Wie ben jij, daar in de hoek van die enorme kamer, beetje verlegen, beetje blij, omringd door speelgoed? 't Is duur Europees speelgoed: een winkeltje, een toilettafeltje, een knutselboek, een pop, een speelserviesje en -verrassend- een treintje op rails. De kamer is uitbundig versierd: ranken, lampionnen, slingers van crêpepapier, serpentines, ook zo Europees. Tegen haar kinderstoel leunt een parapluutje, en zelf houdt ze een parasolletje op; dat zou een Indische moeder toch niet goed gevonden hebben. Ze is jarig, zegt het onderschrift, maar in Tempo Doeloe heeft ze geen naam, en in de 2e druk van twintig jaar later is de foto weg. Zonde! Ze had op de laatste pagina van het boek moeten staan. In alle drukken. En met naam en toenaam: Daisy Arnold. Want haar namen vertellen een hele geschiedenis. Over hoe de Indische cultuur de machtswisseling tussen de VOC en het net opgerichte Koninkrijk der Nederlanden wist te overleven, en tot nieuwe bloei kwam als intermediair tussen de kolonie en de nieuwe kolonialen van Willem I tot en met Wilhelmina, tot voorbij de dekolonisatie.
1804
Daisy heette ze, Dais op z'n Indisch, voluit Marguérite Mathilde, en ze was "een meisje Arnold"; zo zei men dat van een belangrijke oude familie in Indië. In haar voornaam swingt de 20e eeuw, uit haar achternaam verrijst de eeuw van haar voorvaderen, de eeuw van de grootfamilies, en de naam Arnold is een sleutel. De eerste grote landbouwbedrijven, belangrijke handelsfirma's, de eerste BV's, de financiering van de daarvoor noodzakelijke infrastructuur, name it en Daisy's voorouders waren erbij betrokken; zo lieten zij bijvoorbeeld in 1867 in Semarang de allereerste passagierstrein in Indië rijden. De allereerste Arnold in Indië was Johann Frederich uit het Hanau van de gebroeders Grimm, die in 1804 in Batavia trouwde met Geertrui Neun, ook van Duitse afkomst. Via werk en huwelijk vonden deze nieuwe import-Europeanen aansluiting bij de oude Portugese en Indische VOC-families: de Peirera's, de Aquino's, de Motman-sen, de Bik-sen, de Michiel-sen, de Wilkens-en. Zo trouwde zoon Johan Frederik in 1841 met Catharina Manuel. Haar moeder was de Chinese Ka Loot en haar vader de Duitse Joseph Manuel (1776-1880), die bij het Koloniale Leger tekende en zich nu vanwege bewezen militaire diensten Landheer van Patongeran kon noemen. Johan Frederik Arnold (Batavia 1811 - Semarang 1853) en Catharina Manuel (Semarang 1821 - 1901) zijn dus de overgrootouders van Daisy. Hun 4e kind, George Théodore Eugène Richard Arnold (Batavia 1847 - Den Haag 1928) werd Daisy's grootvader, de vader van haar vader.
1881
Bij haar opa beginnen Daisy's herinneringen. Hij zat "in de suiker' en zijdelings ook "in de tabak", zoals Daum dat later beschreef in zijn romans. Ach, de onderneming bij Klaten... de uitgestrektheid, de eindeloosheid, de zilveren vingerkommen uit Djokja op het tafeldamast uit Holland die in 1912 mee repatrieerden naar Villa Gondang in Den Haag; de geur van de handgeweven sarongs van de oudtantes Wilhelmina en Hortense; de klanken van het Javaans waarin vader met het personeel sprak; het graf van het jonggestorven nichtje Marguérite, die andere daisy, naar wie ze vernoemd was. Daisy's herinneringen aan opa's Gondang Winoengan mengden zich naadloos met haar latere herinneringen aan het buitenhuis van haar ouders in Bandoengan. De urenlange ritten op haar eigen paardje onder bescherming van mannen met geweren. Dat intense gevoel van ruimte en vrijheid. Haar oma van vaderskant kende Daisy niet, alleen haar naam: Sarikem uit Krangoeman bij Klaten. Wel kende ze haar stiefgrootmoeder Josephine Kuijpers (Ambarawa 1864 - Den Haag 1926). In 1881 was opa George Théodore in Soerakarta op z'n westers met haar getrouwd en ze kregen samen nog zeven kinderen. Aan die uitgebreide grootfamilie waarin haar hele jeugd in Indië was ingebed, bewaarde Daisy de mooiste herinneringen.
1905
Maar Daisy's vader Louis Victor (Klaten 6 mei 1874 - Amsterdam 26 december 1947) was geen 'planter', zoals opa en zijn broers. Hij was weliswaar op z'n 12e voor een opleiding in die richting naar Europa gestuurd, en had in Delft gestudeerd. Maar toen zijn malaria opspeelde en hij maandenlang moest kuren in de priessnitz-baden van Bethesda in Laag-Soeren, toen had hij twee nieuwe liefdes ontdekt: zijn artistieke talenten en de nieuwe academische opleiding tot 'tandmeester' in Utrecht. Met zijn allereerste liefde Marie van der Griendt (Den Bosch 1878 - Den Haag 1972), die hij al kende uit Haarlem waar hij met haar broers op de HBS had gezeten, was hij in 1905 op Gondang Winoengan getrouwd. Nu voerde hij als 'particulier' een bloeiende tandartsenpraktijk-aan-huis aan de Bodjongseweg 83 in Semarang en telde zelfs leden van de kraton in Djokja onder zijn cliëntele. Haar grootouders van moederskant kende Daisy ook al niet. Van oma Jacoba Johanna Vermeulen stond nog een foto op moeders bureau, zij was al in 1898 gestorven. Maar van opa Gerardus van der Griendt (Den Bosch 1846 - Velzen 1924) bestond zelfs geen foto, en nooit kwam er een brief van hem. Hij had Marie verstoten toen zij naar Indië vertrok; zelfs tijdens haar verlof in 1912 weigerde hij zijn dochter en zijn kleinkinderen Daisy en Thea te ontvangen. De meisjes begrepen daar niets van: ze waren zo anders gewend met familie! Pas 10 jaar later, toen het gezin al in Hilversum woonde, heeft Thea eens bij opa gelogeerd op het landgoed Beeckestein bij Velzen waar hij toen woonde.
1920
Daisy woonde dus niet in de 'binnenlanden', maar in de stad, in Semarang, met haar ouders, zusje Thea (1911-2004) en broertjes Theo (1912-1989) en Lou (1914-1987). Sinds het havenstadje in 1906 een echte gemeente werd, compleet met daadkrachtige burgemeester en dito gemeenteraad, was het volop in ontwikkeling geraakt. Scholen, ziekenhuizen, banken, bioscopen, het nieuwe treinstation Tawang, het moderne Semarang lokte arbeiders, studenten, arbeidsmigranten voor de buitengewesten, kleine en grote middenstand, en een elite voor haar nieuwe villawijken Bodjong en Tjandi. Daar leefde Daisy het leven van een notabelendochter. Er was een enorm vrijstaand huis met dito tuin, waar ze van vader Louis de planten, bloemen en bomen leerde herkennen, en een buitenhuis in Bandoengan. Er was een auto met chauffeur, en nog een auto, want paps reed het liefst zelf. Er waren de klasgenootjes van de School-Vereeniging, en hartsvriendin Tonie Lievegoed met wie Daisy afsprak dat ze nooit "een nuf" zouden worden. Er waren feestjes in de Soos, uitstapjes en picknicks; fietsen, dat was nieuw voor kinderen! En in 1914 kwam "tante Ugh" uit Holland heel lang logeren vanwege de Koloniale Tentoonstelling. Er was moois, er was liefs: Vader maakte gouden sieraden voor zijn vrouw, Marie zette ontwerpen van zijn hand om in verfijnd borduurwerk en Daisy had altijd haar tekencahier bij zich. Een gelukkig gezin in een gelukkige tijd in een zeer welvarende omgeving. En toen ze 12 was: naar Holland, voor haar opleiding.
1935
Het hele gezin ging mee. Naar Hilversum. Daar leefde Daisy het Hollandse leven van de Indische notabelendochter. Compleet met 'gerepatrieerde' grootouders in Den Haag, reisjes door Europa, feestjes, vriendinnen en vertier, ingebed in de artistieke en intellectuele belangstelling en in de ruime kennissenkring die vader Louis en moeder Marie ook hier creëerden, met vaders liefde voor bloemen en planten, tekenen en schrijven en moeders brede culturele belangstelling. Zo ging Marie eens naar een lezing van de Russische Bertha Mohr-Ulmann over de dichter Jessenin. En zo ontmoette Daisy haar Cary, voluit Oscar Mohr, even oud, en net als zij op z'n 12e in Hilversum aangekomen maar dan vanuit Sint Petersburg, Rusland. Ze trouwden, gingen in Amsterdam wonen en waren gelukkig, samen en met de drie kinderen die ze kregen: Barbara (1937), Alexander (1939) en Marianne (1940). Toen werd het oorlog. Cary was journalist, had een persbureau, werd opgepakt. Scheveningen, Amersfoort, Natzweiler, Dachau; hij overleefde ternauwernood. Na de oorlog kreeg hij een baan bij Buitenlandse Zaken. Het gezin verhuisde naar Wassenaar, werd gecompleteerd met Daria (1946), en verhuisde in 1950 naar ... Indonesië. Cary achterna, die vanuit Jakarta werkte als kwartiermaker voor Sticusa aan de Djalan Gadja Mada 13, voorheen Molenvliet.
1950
De dienstreis naar Djokja voerde ook langs Semarang en Bandoengan. Daar vond Cary de roos: een groet van Louis Victor, die de struik ooit plantte. Daisy was mee. Op de terugweg, op haar vaders geboortedag, bezochten ze zijn zusje tante Paula en haar man oom Engel in Bandung; alle andere familie was al in Holland. Maar Daisy woont met haar gezin in Jakarta, in het Sticusapaviljoen. Het hoofdgebouw en ook het voorerf was voor de activiteiten: exposities, muziekuitvoeringen, grammofoonconcerten, debatavonden, toneel- en filmvoorstellingen; een bibliotheek, een atelier voor gast-schilders. Precies de stimulerende, uitnodigende omgeving voor de constante culturele uitwisseling die Cary voor ogen stond. Zo uitnodigend en ook zo vanzelfsprekend a-politiek, dat Resink en Situmorang persoonlijke vrienden konden worden, en zelfs Sukarno - hoewel stiekem - komt kijken. Het is Daisy die dat weet te realiseren, in de traditie en stijl die ze van huis uit kent. Haar brede culturele ervaringskennis, ruime artistieke belangstelling en subtiele combinatie van terughoudendheid en attente zorg gedipt in een zekere grandeur, die Cary ook zo bewonderde in zijn schoonvader, kleedde ze hier in een modern jasje van professionaliteit. Hard kwam het einde toen Cary op 3 mei 1952 plotseling overleed. Aan het graf stond op haar verzoek Sticusa-medewerker Willem Mooijman naast Daisy, en schudde uit haar naam de handen, opdat ook moslims gepast konden condoleren. Daisy ging met de kinderen terug naar Den Haag, naar haar moeder en broers, en na een jaar naar Amsterdam. Daar gaf ze de foto van haar 3e verjaardag - echt niet anoniem - aan Rob Nieuwenhuys; daar ordende ze de familiearchieven. En daar overleed ze op 16 mei 1968, zo jong nog, 60 maar. Haar kinderen herinneren zich hun Indonesische tijd graag: na die oorlog, die angst om Cary, zijn afwezigheid als BUZA-ambtenaar, waren ze daar intens samen, betrokken bij het leven van hun ouders met hun bedrijf-aan-huis. Alexander leerde filmen, en autorijden op het achtererf, Barbara bediende met gemak allerlei dure apparatuur en deed de kinderuitleenbibliotheek, Marianne beschouwde het leven vanuit haar eigen variant van Daisy karetboom, en Daria assisteerde per driewieler haar moeder bij het uitgeven van de rijst en het afhouden van verkopers op het erf: "Tida, Tida, trimakassih". Modern leven in de jaren '50 in een grote stad in Indonesië als een geactualiseerd inkijkje in Daisy's Indische jeugd. Een cadeau voor het leven.